De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe structuur van Potgieters ‘De Nalatenschap van den Landjonker’.In het laatste hoofdstuk van zijn voortreffelijke Potgieter-monografieGa naar voetnoot1), waarvan men de gecomprimeerde rijkdom aan feitelijke gegevens, verklaringen en interpretaties eerst ten volle leert waarderen wanneer men daarvan gebruik maakt als uitgangspunt voor een eigen detailstudie, legt Dr. Jc. Smit terecht de nadruk op twee kenmerkende aspecten van De nalatenschap van den Landjonker: het ludieke karakter van deze cyclus, en de eigenaardige plaats die Gedroomd Paardrijden daarin inneemt. Wat het eerste betreft, wijst hij op het principiële verschil tussen deze tweede versie van De nalatenschap en de eerste, veertig jaren tevoren verschenen in De Muzen van 1834. Toen was de Landjonker ‘een constructie-achteraf geweest, om enkele gedichten, deels buiten die fictie gedicht, een band te geven die ze innerlijk nauwelijks hadden ... Nu stond de landjonker voorop, en Potgieter stelde zich tot taak een bundel te dichten vanuit die romantische jonker gedacht’. Zijn doel is: ‘een bundel zoals een Landjonker in 1830 die idealiter had kunnen maken’. ‘Hij deed dat met alle kunstvaardigheid waarover hij beschikte en ontwierp een verzamelingetje van smaakvolle diversiteit, als een zorgvuldig geschakeerd bouquet waarin geen twee gelijke bloemen voorkomen en geen twee verwante kleuren naast elkaar staan’Ga naar voetnoot2). - Ik geloof dat wij inderdaad dit ludieke karakter primair moeten stellen, en dat wij het gemakkelijkst toegang tot deze verzen vinden, wanneer wij ons Potgieter voorstellen: glimlachend en gelukkig verdiept in zijn spel van verbeelding, gevoel en vernuft. Het slot van De nalatenschap wordt gevormd door Gedroomd Paardrijden, ‘dat weliswaar de “histoire intime” afsluit, maar wat inhoud en omvang betreft zozeer buiten het verband staat dat het de indruk maakt van een reusachtige rhododendron die op het laatst nog aan het bouquetje toegevoegd werd en het keurige evenwicht ervan uit elkaar rukt’Ga naar voetnoot3). Met recht wijst Jc. Smit er op, dat in dit laatste gedicht ‘de woordvoerder ... veel meer trekken van de bejaarde Potgieter gekregen (heeft), zoveel, dat de rijmbrief als brief van de jeugdige Theodoor moeilijk nog te aanvaarden is’. Bovendien ‘handelt de inhoud ook voor meer dan negen tienden over onderwerpen die op de liefdesnovelle geen betrekking hebben, m.a.w. er is een groot ander gedicht met de landjonker-geschiedenis gesyncretiseerd’; Potgieters aandacht was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namelijk, toen hij in 1872 De nalatenschap zou gaan afsluiten, al weer op iets anders gericht: op de herdenking van (1572 en) 1672Ga naar voetnoot1). Ook op nog een ander verschil vestigt Smit onze aandacht: terwijl in de voorafgaande verzen de ontwikkeling van de liefdesidylle vanuit de realiteit beleefd en getekend werd, gebeurt dit nu ineens als droomGa naar voetnoot2). Dat is inderdaad een zó ingrijpende verandering dat zij de indruk maakt van een breuk, vooral omdat zij voor de ontwikkeling van de liefdesidylle als zodanig geen enkele functionele betekenis heeft. Desondanks blijft Jc. Smit toch vasthouden aan de gangbare voorstelling, als zou Gedroomd Paardrijden door de dichter als afsluiting van zijn cyclus bedoeld zijn. Dit wordt inderdaad gesuggereerd door het feit, dat Potgieter in de inhoudsopgave van het tweede deel zijner Poëzy het gedicht zonder meer als nummer XV van De nalatenschap onder de 14 voorafgaande verzen plaatst. Maar juist de beschouwingen van mijn naamgenoot - en vooral het sprekende beeld van de rhododendron die op het laatste moment nog aan het boeketje werd toegevoegd - hebben mij tot ernstige twijfel aan de juistheid van deze opvatting gebracht. Ik kon er niet toe komen aan te nemen, dat een dichter van Potgieters formaat een dergelijke compositorische fout zou hebben gemaakt. En ik ben mij gaan afvragen, of wij Potgieters inhoudsopgave niet aldus moeten interpreteren dat De nalatenschap uit twee afzonderlijke gedeelten bestaat: 1. een cyclus van 14 verzen, waarin de Landjonker inderdaad de centrale figuur is; en 2. Gedroomd Paardrijden als zelfstandig gedicht, dat wel nauw bij de voorafgaande cyclus aansluit - zó nauw zelfs dat uitgangspunt en encadreringGa naar voetnoot3) slechts begrepen kunnen worden door wie deze gelezen heeft -, maar in wezen toch zó anders dat het daarvan uitdrukkelijk onderscheiden dient te worden. Nader onderzoek heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat dit inderdaad het geval is. Als bewijs hiervoor wil ik trachten aan te tonen: 1. dat de 14 verzen een gesloten cyclisch geheel vormen waaraan niets meer kan worden toegevoegd; 2. dat Gedroomd Paardrijden uitgaat van een geheel ander structuurprincipe dan die waardoor de eigenlijke cyclus wordt bepaald.
Alvorens daartoe over te gaan, wijs ik er op, dat de uitvoerige Toelichting die Potgieter op De nalatenschap geeft, aan mijn opvatting van een tweeheid steun verleent. Het eerste gedeelte van deze Toelichting is geheel gewijd aan de fictie van de Landjonker en dient om aan diens verzen een achtergrond te verlenen. Geheel in overeenstemming met de opzet zoals deze door Jc. Smit werd weergegeven (‘een bundel zoals een Landjonker in 1830 die idealiter had kunnen maken’) worden deze hier gekarakteriseerd als ‘eene wereld van dicht en droom welke geenerlei actualiteit meer heeft’. - Maar dan, op de negende bladzijde, begint de overschakeling naar een afzonderlijke bespreking van Gedroomd Paardrijden. Wel verbindt Potgieter ook dit gedicht met de LandjonkerfictieGa naar voetnoot4), maar tegelijkertijd onderscheidt hij het van de overige verzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het zeer nadrukkelijk wèl actueel te noemen en deze actualiteit in niet minder dan 40 bladzijden nader uit te werken. Dat hij daarbij de primaire actualiteit - de herdenking van 1672 - onvermeld laat en slechts spreekt over een secundaire - de noodzaak tot een spoedige uitgave van de Huygensmanuscripten uit het bezit van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, om zodoende te kunnen komen tot een beter begrip van Huygens en tot oplossing van wat voor hem het grote Huygensprobleem vormdeGa naar voetnoot1) - doet in ons verband niet ter zake. Hier is slechts van belang, dat op een principiëel punt Gedroomd Paardrijden van de overige verzen onderscheiden wordt. En nòg opvallender is, dat bij de uitweiding over de actualiteit van dit vers de Landjonker, na op de eerste van de 40 desbetreffende bladzijden nog even vermeld te zijn, in de 39 daaropvolgende volkomen verdwijnt. De Toelichting onderscheidt dus niet alleen tussen de ‘wereld van dicht en droom’ zònder actualiteit enerzijds en Gedroomd Paardrijden anderzijds, maar valt ook zelf in twee - slechts heel los met elkaar verbonden - gedeelten uiteen: de Landjonker-fictie als verklaring en achtergrond voor de eerste 14 verzen, en de bewijsvoering voor de actualiteit van het laatste gedicht op grond van het Huygens-probleem, waarin voor de Landjonker geen plaats meer is. In het eerste gedeelte van zijn Toelichting vermeldt Potgieter twee soorten ‘stukjes’ in de poëzie van de Landjonker: enerzijds verzen ‘behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg’, anderzijds ‘die meer intime ... voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven’. Op grond van deze twee-deling door de dichter zelf, waarbij slechts onderscheid wordt gemaakt tussen de intieme (= liefdes-)verzen en de meer objectieve gedichten, lijkt het mij niet juist de laatste groep met Jc. SmitGa naar voetnoot2) nader te splitsen in zes eigenlijke ‘schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg’ en twee ‘objectieve lyrische gedichten met een zekere moraliserende inslag’, waardoor de indruk van een drie-deling wordt gewekt. Ten onrechte, zoals naar mijn mening duidelijk blijkt uit het tweede vers van de cyclus: Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit. In speels-vernuftige, indirecte vorm geeft Potgieter hier namelijk het structuur-principe aan, waarvan hij bij de samenstelling van zijn Landjonker-cyclus is uitgegaan. De ronde, groene Duitse roemer wordt er als symbool gezien van de ongecompliceerde en spontane liefde: domein van het hart. Daarentegen verzinnebeeldt het slanke en fijngeslepen Franse fluitglas de uitdagende spirituële flirt: domein van de geest. Zodoende worden de beide glazen dus tevens symbool van de tegenstelling tussen hart (‘gemoed’ zegt Potgieter) en. geest. En naar de opvatting van de dichter sluiten deze twee elkaar wederzijds uit: Beurt naast elkander
Dan op uw feest
Nooit dubb'len stander:
Gemoed en geest!
Geen tweestrijd doeme er
Den glazen uit:
Òf Rhijnschen roemer,
Òf Fransche fluit!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het begin van de cyclus kan de functionele betekenis van deze waarschuwing moeilijk een andere zijn dan die van een beginselverklaring: formulering van het gevolgde structuur-principe en motivering van de noodzaak om de cyclus te doen bestaan uit twee groepen, namelijk de verzen van het hart - die ik verder aanduid als I(ntieme)-verzen - en die van de geest - door mij aangeduid als O(bjectieve)-verzen. De vraag ligt voor de hand, waarom Potgieter dit principiëel-inleidende gedicht niet als eerste vers aan de aanvang van zijn cyclus heeft geplaatst, maar er Ommekeer aan doet voorafgaan. Ik meen dat het antwoord moet luiden: omdat hij zijn cyclus niet met een O- maar met een I-vers wilde laten beginnen. Het is stellig geen toeval, dat in het gedicht op de beide soorten glazen de Rijnse roemer steeds het eerst wordt genoemd en ook in andere opzichten kennelijk de voorkeur geniet. De Landjonker - d.w.z. Potgieter in zijn creatieve Landjonker-maskerade - stelt hart en geest beide hoog, maar het hart toch het hoogst. In overeenstemming daarmee waren het de I-verzen die het hart van de cyclus moesten worden, en daarom moest dat hart ook de inzet bepalen. Niet alleen in het glazen-gedicht, maar ook in de cyclus gaat de Rijnse roemer voorop. Wanneer wij met het oog op deze principiële tweeheid de spreiding van I- en O-verzen over de cyclus (ik bedoel daarmee dus de eerste 14 verzen zonder Gedroomd Paardrijden) bezien, dan wekt deze op het eerste gezicht de indruk van volstrekte willekeur. Het schema ziet er namelijk als volgt uit:
Het schema wordt dus beheerst door de verhouding 4: 3, en dat is dezelfde verhouding die ook tussen de aantallen van de O-verzen en de I-verzen bestaat, 8: 6. Intussen heeft de spreiding van de I-verzen over het geheel van de cyclus ook een functionele betekenis. Het eerste daarvan, Ommekeer, is in de winter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesitueerd (‘Geeft niet, bij wolkenloos azuur // En zonneschijn, ons weer natuur // Het ijs ten beste?’). In Onder de linde I staat echter de linde in volle bloei (‘Een digte bijendrom // Zweeft door dien boog van kleuren, // Gonst door dat bad van geuren, // Daar oorverdoovende om’). Er zijn dus sinds Ommekeer meerdere maanden verlopen, en deze tijdsdistantie wordt door de tussenvoeging van een drietal O-verzen op gelukkige wijze gesuggereerd. - Ook Onder de linde I en Verrassing zijn temporeel van elkaar gescheiden, hoewel minder ver. Terwijl in het eerste van deze beide verzen de linde bloeit, is in het tweede de oogsttijd reeds nabij (de dichter ziet er de schaduw van de bomen ‘voortstuiven’ ‘op zachtkens golvend graan, // Hier naar het diep der boekweitzee zich reppend, // Of daar in bruin des korens blond herscheppend’); voor dit beperkter tijdsverschil kon met de tussenvoeging van slechts twee O-verzen worden volstaan. - Daartegenover roept de ononderbroken opeenvolging van Verrassing, Stil spel, Gemijmer en Onder de linde II terecht de suggestie op, dat er tussen deze verzen géén tijdsverloop moet worden verondersteld. Stil spel kan zonder enig bezwaar gedacht worden op de avond van dezelfde dag waarop Verrassing zich heeft afgespeeldGa naar voetnoot1); in de daarop volgende nacht houdt 's dichters verliefd Gemijmer hem uit de slaap, terwijl hij na het aanbreken van de nieuwe dag Onder de linde (II) zijn verrukking en verwachtingen aan zijn lievelingsboom toevertrouwt.
Binnen de structuur van de cyclus vormen de zes I-verzen op hun beurt een zorgvuldig opgebouwde structurele eenheid. Twee lyrische verzen leiden in tot de epische - liever: de episch-lyrische - kern die eveneens uit twee gedichten bestaat, en die weer door twee lyrische verzen wordt gevolgd. Bovendien lopen deze laatste geheel parallel aan de inleidingsverzen; ten aanzien van Onder de linde I en II blijkt deze opzet uit de titel, maar met even veel recht had Potgieter de beide andere verzen Gemijmer I en II kunnen noemen. Het zou mij te ver voeren, op alle speelse verbindingen, variaties en projecties in te gaan die deze I-verzen onderling tot zulk een hechte eenheid maken. Om aan te tonen dat deze eenheid tevens in zichzelf gesloten is en geen uitbreiding meer toelaat, kan ik trouwens volstaan met een korte bespreking van de ontwikkeling van het hoofdmotief. In Ommekeer komt de Landjonker tot het besef dat er iets in hem veranderd is. Een onweerstaanbaar verlangen naar liefde en liefdesvervulling heeft zich van hem meester gemaakt en hem alle vreugde doen verliezen in wat hem vroeger boeide. Dat verlangen is echter nog in geen enkel opzicht op een bepaald object gericht; het blijft onbestemd. Vanuit dit onbestemde verlangen verliest hij zich Onder de linde (I) in dromen die grotendeels gericht zijn op het verleden van zijn geslacht. In dat (Middeleeuwse) verleden vindt hij voor zichzelf geen plaats als gelukkige minnaar, maar slechts als troubadour van een jong-getrouwde vrouw en moeder in wie wij zonder moeite een projectie van de Vrouwe van Meerhof herkennen. Eerst aan het einde van dit gedicht dringt het verlangen naar een eigen liefdesvervulling weer naar voren in de aanspraak tot de hazewinden, - maar de modus waarin dit gebeurt, blijft die van de irrealis. Verrassing en Stil spel brengen de wending. In de ontmoeting met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logeetje op Meerhof beleeft de Landjonker de plotselinge overgang van een onbestemd naar een zeer bepááld liefdesverlangen. In Gemijmer herhaalt zich naar het uiterlijk de situatie van Ommekeer. Weer voelt de Landjonker zich door het verlangen naar liefde en liefdesvervulling gekweld. Maar er is dit principiële verschil, dat zijn hart nu uitgaat naar een concrete geliefde, waardoor alles op een ander plan komt te staan. Daarom is, als hij opnieuw Onder de linde (II) gaat dromen, dit dromen niet meer als vroeger gericht op het verleden en op het liefdesgeluk van zijn voorgeslacht, maar op zichzelf en op de toekomst die hij popelend verwacht. Daarom ook kan de laatste afdeling van dit vers in tweeërlei opzicht de afsluiting van het hoofdmotief brengen. Hier namelijk laat de Landjonker zich voor het eerst de naam van zijn geliefde ontvallen om die daarna als een zoet refrein nog tweemaal te herhalen, zodat heel dit vers-einde er door beheerst wordt. Die naam vormt het laatste woord van het gedicht, maar daarmee tevens van de gehele groep der I-verzen: ‘Mijne allerliefste Amelia!’ Dat is het antwoord op de klacht om de onbestemdheid van het verlangen, die in Ommekeer werd geuit: ‘Verschijn me wie alom ik zoek // En nergens vinde!’ De naam van de geliefde heft alle onbestemdheid op. - In de laatste strofe wordt deze naam nauw verbonden met de verrukking van de eerste kus, zoals de Landjonker zich die droomt onder het donkere lover van zijn linde waar ... zij geen zucht zich laat ontglippen
Als om haar leest mijn arm ik sla, -
En ik 't zal tolken op haar lippen:
Mijne allerliefste Amelia!
Zoals de naam van de geliefde de onbestemdheid van het liefdesverlangen opheft, zo doet de kus het de onvervulbaarheid. De beide tekorten die van dit verlangen een kwelling maakten, blijken door de ontmoeting met het logeetje volkomen weggenomen. Daarmee is de ontwikkeling van het hoofdmotief in de I-verzen voltooid, en deze groep in zichzelf afgesloten. Dat deze afsluitende opheffing van alle tekort slechts als droom wordt bereikt en niet in de realiteit, is daarmee niet in strijd. Want het hoofdmotief in de cyclische opeenvolging van de I-verzen is niet - zoals men vaak meent, ten gevolge van een tè exclusieve aandacht voor de beide epische middenverzen - de ontwikkeling van de reële liefdesnovelle van de Landjonker, maar: de omzetting van gemijmer-en-gedroom uit onbestemd en daarom onvervulbaar liefdesverlangen, via een reële belevenis, tot gemijmer-en-gedroom uit een verlangen dat gericht is op een concrete geliefde en daarom een toekomst heeft die in de droom al bijna tot vervulling komt. Niet de liefdesgeschiedenis is primair, maar de innerlijke verandering die zich ten gevolge daarvan in de Landjonker voltrekt. En die innerlijke verandering is met het slot van Onder de linde II voltooid. Zowel naar zijn uiterlijke als naar zijn innerlijke structuur blijkt dus de I-groep een gesloten eenheid te vormen, waaraan niets meer kan worden toegevoegd zonder deze evenwichtige bouw te verstoren. Bij de O-verzen liggen de feiten anders. Daar is niet de eenheid bepalend,. maar de diversiteit. Voor deze groep heeft Potgieter zich blijkbaar tot (ludieke) taak gesteld zoveel mogelijk een proeve te geven van alle niet-amoureuse genres die een Landjonker in 1830 verondersteld kon worden te hebben be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefend. In het algemeen kunnen wij dan ook elk van deze verzen vrij gemakkelijk onder zulk een genre brengen. Alleen Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit levert enige moeilijkheden op, maar wij hebben reeds gezien dat dit vers als structurele beginselverklaring bedoeld is en als zodanig een aparte plaats inneemt. Daarom is het begrijpelijk, dat Potgieter het niet als een voldoende zuiver specimen van het genre der moraliserende berijming van een algemene levenswijsheid beschouwd heeft om er in Bloei niet een zuiverder voorbeeld naast te stellen. Zo krijgen wij dan het volgende beeld:
Deze reeks zou stellig voor uitbreiding vatbaar zijn geweest. Zo valt het ons dadelijk op, dat er twee genres ontbreken die omstreeks 1830 tot de meest beoefende behoorden: dat van het vaderlandse (de Belgische omwenteling!) en dat van het godsdienstige vers. Het ontbreken daarvan is echter stellig geen toeval. In de inleiding bij de versie van De nalatenschap in De Muzen van 1834 wordt van de Landjonker gezegd: ‘Wat meer is, ofschoon uit beginselen, als hij zeide, van de krijgsdienst afkeerig, maakte hij evenwel den Tiendaagschen Veldtogt mede, en verwierf het kruis zoo goed als elk ander. Zonderling genoeg, vindt ge niet - heeft hij dien echter nooit bezongen’. Het is duidelijk, dat Potgieter hier indirect zichzelf karakteriseert, en dat deze karakteristiek de omissie van het genre verklaart. En al ontbreekt voor die van de godsdienstige poëzie een dergelijke uiteenzetting, toch zullen wij ook deze omissie wel op analoge gronden moeten verklaren: het geloof als zodanig speelt in Potgieters poëzie praktisch geen rol, en kon dit dus ook niet doen in die van zijn Landjonker. - Er zouden echter nog andere genres genoemd kunnen worden; ik denk bijvoorbeeld aan het puntdicht en de fabel. Voor een dergelijke reeks is nauwelijks een natuurlijk eindpunt te vinden, dat uit de aard van de opzet voortkomt; elke afsluiting blijft betrekkelijk willekeurig. Toch moet het feit dat Potgieter voor zijn O-verzen het aantal van acht kiest, naar mijn mening zeker niet aan willekeur worden toegeschreven. Ik herinner hier aan de verhouding 4: 3, die wij tot tweemaal toe in het algemene structuurschema van de cyclus zagen optreden, en waarbij wij terloops al opmerkten dat dit dezelfde verhouding is als tussen de O- en de I-verzen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 : 6. Ik ben er van overtuigd dat deze overeenkomst niet toevallig is, maar zeer bewust werd gezocht. Als dit juist is, dan betekent dit echter dat het aantal van de O-verzen bepaald werd door dat van de I-groep. Deze laatste vormt immers een gesloten eenheid, samengesteld uit een sextet van verzen. Maar dan lag het voor de hand, dat de O-groep uit een octaaf moest bestaan, waardoor de cyclus - wel niet naar uiterlijke, maar toch naar innerlijke bouw - de structuur zou krijgen van een sonnet. Een dergelijke opzet past te goed bij het ludiek-experimentele karakter dat De nalatenschap ook in andere opzichten kenmerktGa naar voetnoot1) om praktisch niet de mogelijkheid van een toeval uit te sluiten.
Onze conclusie laat zich aldus samenvatten: de eerste 14 verzen vormen een in zichzelf gesloten cyclus, opgebouwd volgens het principe van de tweedeling in verzen van de geest en verzen van het hart, en beheerst door de octaaf/sextet-verhouding van het sonnet.
En Gedroomd Paardrijden dan? De gangbare opvatting - wij hebben het reeds terloops aangestipt - is, dat dit grote gedicht als een noodzakelijk onderdeel van de cyclus beschouwd moet worden, omdat het in de encadrering van zijn historische visioenen tevens de onmisbare afsluiting van de liefdesnovelle van de Landjonker brengt; zij het dan ook dat het gelukkige slot - het ja-woord van de geliefde en de eerste kus onder de linde - slechts wordt gedróómd. Zo ziet tenslotte ook Jc. Smit hetGa naar voetnoot2). Maar zulk een afsluiting is na de cyclus niet meer nodig! In de laatste afdeling van Onder de linde II wordt immers, afgezien van het paardrijd-motief, precies hetzelfde gelukkige slot door de Landjonker op analoge wijze als een toekomstdroom beleefd! Gedroomd Paardrijden voegt in dit opzicht dus geen enkel nieuw element aan de ontwikkeling van de liefdesnovelle toe; het herhaalt slechts, variërend, het afsluitende motief van de cyclus. Van nog veel groter betekenis is echter het feit, dat in Gedroomd Paardrijden de reactie van de dichter op een buiten hem staand feit - de herdenking van 1672 - die dus eigenlijk in een ‘vers van de geest’ had moeten resulteren, onscheidbaar verweven wordt met de liefdesidylle die tot dusver slechts in de ‘verzen van het hart’ haar neerslag en uitdrukking gevonden had. Met andere woorden: het structuur-principe van de eigenlijke cyclus (‘Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit’: geest òf hart) is hier losgelaten. De juxta-positie van de I- en de O-verzen is er geworden tot een com-positie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als geheel is Gedroomd Paardrijden een synthetiserende variant op het antithetische structuurprincipe van de cyclus - op soortgelijke wijze als zijn slot een variant bleek op het afsluitende vers van de I-groep.
Het tegengestelde structuur-principe levert het onomstotelijk bewijs, dat wij de cyclus enerzijds en Gedroomd Paardrijden anderzijds als twee zelfstandige eenheden dienen te beschouwen, die beide deel uitmaken van De nalatenschap van den Landjonker, maar daarin staan náást elkaar. Intussen is Gedroomd Paardrijden zó volkomen geslaagd, dat wij mogen zeggen dat Potgieter in deze vereniging van O-motief en I-motief - in de grond een ludiek experiment - het hoogste bereikt heeft dat hij in poëtisch opzicht ooit heeft verwerkelijkt. Want in dit gedicht doordringen de visionaire lyriek en de lyrische epiek van de I-groep ook het O-motief (de historische taferelen) en maken dit van binnen-uit levend op een wijze als in géén van de O-verzen uit de cyclus zelfs bij benadering het geval was; terwijl omgekeerd de persoonlijke geluksdroom door het O-motief wordt uitgeheven boven zijn eigen grenzen en opgenomen in een adembenemend perspectief. Hart en geest, hoewel onderscheidbaar, blijken zich toch niet straffeloos van elkaar te laten scheiden; eerst gezamenlijk maken zij de mens - en de dichter.
Utrecht, september 1956. W.A.P. Smit. |
|