De Nieuwe Taalgids. Jaargang 50
(1957)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van onze medewerker Dr. W.H. StavermanGa naar voetnoot1) ontvingen wij onderstaand artikel juist toen een van de redacteuren over hetzelfde onderwerp een artikel had voltooid. Met het oog op deze merkwaardige coïncidentie hebben wij besloten, beide artikels tegelijk te plaatsen. Daartoe bestaat te meer aanleiding, omdat de twee opstellen een verschillende opvatting vertegenwoordigen van de structuur van De Nalatenschap. Red. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Potgieters ‘De Nalatenschap van den Landjonker’.In 1875 gaf Potgieter twee delen Poëzij uit, zijn laatste poëtische werkzaamheid. Het tweede deel, dat we hier nader willen bezien, begon met een aantal losse gedichten en vertalingen, al daterende van de jaren 1827 tot 1833. Daarna volgde ‘De Nalatenschap van den Landjonker’. Maar ook deze viel weer in tweeën: 14 afzonderlijke gedichten van kleinere of grotere omvang; daarna, als nr. 15, het grote gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’. Potgieter deed nooit iets zonder bedoeling. Terwijl op het eerste gezicht die 14 voorafgaande gedichten min of meer los staan van het hoofdgedicht, bewijzen de gemeenschappelijke titel, ‘De Nalatenschap van den Landjonker’, en de doorgaande nummering (‘Gedroomd Paardrijden’ is nr. 15), dat ze bij elkaar horen. En bij nadere lezing blijkt dat ook duidelijk het geval. Het droombeeld van de landjonker heeft Potgieter levenslang in zich gedragen. Heeft hij misschien in Zwolle vriendschap gesloten met de zoon van een overijselse landedelman? en heeft hij misschien weieens een bezoek gebracht aan diens voorvaderlijk kasteel? zelfs er een paar dagen gelogeerd? We weten het niet; Potgieter zelf was uiterst karig met mededelingen uit zijn jeugd. Wat hijzelf in zijn toelichting op ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ daarover vertelt is waarschijnlijk Wahrheit und Dichtung dooreengemengd, maar zo aannemelijk gemaakt, dat Busken Huet erin heeft geloofd. In Potgieter leefden twee zielen naast elkaar. Hij was de afstammeling van een paar weliswaar aanzienlijke geslachten in Zwolle, maar zijn jeugd was vergald door de armoede en de schande die de onbekwaamheid en een faillissement van zijn vader (toen heel wat erger als nu) over het gezin hadden gebracht. Wel had zijn verstandige tante van Ulsen hem uit Zwolle losgerukt en naar Amsterdam gebracht, maar de indrukken uit zijn jeugd werkten levenslang na. En in het begin ging het ook in Amsterdam niet schitterend. Een verblijf in Antwerpen werd door de belgische opstand afgebroken. Eerst door en na de reis naar Zweden ging het wat beter, al duurde het nog vrij lang, eer hij zijn tante door een grotere welstand haar liefde en zorgen kon vergoeden. Dit alles betrof de burgerlijke Potgieter; de man, die geleerd had wat armoede en hard werken betekenden, en die ook geleerd had, zuinig met geld om te gaan. Maar daarnaast leefde in hem de ‘landjonker’, d.w.z. niet alleen de dichter, maar ook de aristocraat, de afstammeling van de oude regenten, die de gelijken van de landadel in Overijsel waren. Hij droomde zich een leven op het land, in een kasteel, dat getuige was geweest van menig toernooi; waar eeuwenoude linden en eiken nog heugenis hadden van feestelijke intochten of plechtige begrafenissen; waar tal van familiestukken, meubels, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
portretten, schilderijen, hertegeweien nog herinnerden aan oude glorietijd (hoezeer dan ook geïdealiseerd). Reeds in 1834 had hij een zestal gedichten gepubliceerd onder de titel: ‘De Nalatenschap van den Landjonker’. In een lange inleiding stelde hij het voor, alsof hij een gelderse landjonker uit de buurt van Arnhem was, Joan Unico. Zijn neef, Theodoor V... D..., was een brave jonge man, helaas te vroeg gestorven. Maar of hij liever een mooi vers zag dan een mooi gelders landschap, daarvoor wil hij, Joan Unico, niet instaan. Hij had dan ook geen hoge dunk van de verzen, die hij in zijn neefs nalatenschap had gevonden. Maar toen een vriend hem verzekerde, dat er goede gedichten bij waren, en een aantal geestige meisjes een keuze had gedaan, had hij deze zes uitgezocht. Het waren liefdeverzen: ‘Verklaring’, ‘Verloren Schreden’, ‘Minnenijd’, ‘Kalmte’, ‘Daar wachte ik U’, en ‘Vroeg sterven’. Hierin was de dichter òf de teleurgestelde, berustende minnaar, òf hij is opstandig, wantrouwend. Hij is jong en subjectief; hij stelt zichzelf op de voorgrond; dit alles in tegenstelling met wat het geval is in de latere ‘Nalatenschap’. De gedachte nu, dat hij onder de nalatenschap van zijn vriend gedichten had gevonden, die hij meende te moeten uitgeven, vatte Potgieter 40 jaar later weer op in een veel uitvoeriger gedichtenreeks, andermaal ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ genoemdGa naar voetnoot1). Het hoofddeel daaruit is ‘Gedroomd Paardrijden’, dat overweldigende gedicht van 384 strofen, waarvan Verwey de ingewikkelde opbouw heeft aangetoond: telkens acht strofen van acht regels met ieder verschillend rijmschema; maar deze acht weer verbonden tot 32. Van het begin af moet Potgieter deze opzet hebben gewild, waardoor hij zich dwong tot een uitvoerigheid en een beknoptheid beide, die Verwey de zo juiste term ‘Droom en Tucht’ ingaven. De verhoudingen worden door dit omvangrijke gedicht zo gestoord, dat we onwillekeurig ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ identificeren met ‘Gedroomd Paardrijden’, en de 14 voorafgaande gedichten als bijkomstig beschouwen. Maar dat is onjuist, zoals boven is gezegd. De ‘Nalatenschap van den Landjonker’ valt dus in tweeën. Maar de eerste gedichten kan men ook weer in tweeën verdelen: aan de ene kant een aantal schetsen die in de omgeving van de Landjonker spelen; aan de andere kant de mijmeringen, wensen en dromen waarmee hij de geliefde omcirkelt. Alleen in het tweede gedicht: ‘Of Rhijnschen roemer of Fransche fluit’ is van geen liefde sprake, maar het behoort toch tot de sfeer van de Landjonker, niet van zijn landelijke omgeving. In de Rhijnsche roemer schuilt ‘dweep-ziek droomen’; in de Fransche fluit brengt ‘schertsziek plagen’ het lieve kind in verlegenheid. ‘Beurt naast elkander
Dan op uw feest
Nooit dubb'len stander:
Gemoed en geest!’
Een nauwer verband met de andere gedichten ligt misschien hierin, dat de Landjonker meer tot ‘dweepziek droomen’ dan tot ‘schertsziek plagen’ geneigd is. Een verder afdoend bewijs dat het tot de sfeer van de Landjonker behoort is nog, dat er dan zeven verzen tot die sfeer behoren en zeven de schetsen uit de omgeving geven. Dit is eveneens een kleine systematiek van Potgieter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In het eerste gedicht, ‘Ommekeer’, vraagt de Landjonker zich af, waardoor er zo'n ommekeer in hem heeft plaatsgegrepen. Het vorige jaar was het hem in alle seizoenen een lust, er op uit te gaan: bij hagel en bliksembundels in het voorjaar de strijd der elementen te aanschouwen; in de zomer in de stroom te zwemmen; in het najaar op haas en wild zwijn te jagen; in de winter op schaatsen voort te snellen, en met mooi Klaartje over de baan te zwieren. En nu? Van dit alles kan hij niet meer genieten; hij zadelt niet meer zijn hit; hij danst niet meer, na gedane dagtaak, met de maaiers; van de jacht keert hij met een lege weitas weerom; zal hij meedoen met de schaatsenrijders? Neen, liever wijle ik aan den haard,
Waar gast bij gast, zoo stil geschaard,
In zoeten zang mij openbaart
Hoe hij beminde,
Om, dra verzaad van 't blakendst boek,
Toch diep te zuchten in dien hoek:
Verschijn me wie alom ik zoek
En nergens vinde!
Hier heeft het liefdeverlangen nog geen bepaalde vorm; hijzelf begrijpt het nauwelijks. Ook in het vijfde gedicht, ‘Onder de Linde’, heeft zijn verlangen nog niet gevonden wat het zocht. De linde en de eik waren Potgieters lievelingsbomen; eeuwenoude linden en eiken waren er toen heel wat meer dan nu, nu de eisen van het verkeer en de houthonger er zoveel hebben geveld. En onder die linde droomt de landjonker zijn dromen. 't Is me onder uw gebladert
Of middeneeuwsche gloor
In weidschen optogt nadert:
Van heinde en veer vergaderd
Rijdt 's adels bloem dien voor!
Daar brengt de ridder zijn bruid op het kasteel, en van alle kanten juicht men haar het welkom toe. In die dagen was toernooien en vechten het hoogste; maar hij had liever zijn liederen gezongen: Wat zou 'k naar lanw'ren dingen
Zoo droef miskleurd door bloed?
Hij zingt liever voor de edelvrouwen. De burchtvrouw zit in zorgen over haar gemaal (‘Heer Aelbrecht voer naar 't Oost’), maar nu droomt ze van zijn terugkeer. Gij linde draagt in uw stam twee letters, in vroeger tijd door een minnend paar daarin gegrift. En gij hoordet, hoe Aleide haar ridder, die haar schaakte en haar, de wees, bevrijdde, daarvoor dank wist. Mijn trouwe hazewinden, gij weet me mee te voeren ter jacht, maar Een leege weitasch boette
Der minne mijmering.
Hij zal wachten tot ze hem in de werkelijkheid verschijnt: Tot haar mijn oog aanschouwt,
Die me in dit scheem'rend loover
In werklijkheid betoover'
Als ze in verbeelding deed;
Wier hand en hart 'k verover',
De mijne in lief en leed!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Verrassing’ (het achtste) en ‘Stil Spel’ (het negende gedicht) behoren bij elkaar en bereiden het meest ‘Gedroomd Paardrijden’ voor. De vrouwe van Meerhof (Meerhof ligt aan de zuidrand van de Veluwe) heeft zich onze landjonker, toen hij vroeg wees geworden was, aangetrokken, en hij heeft voor haar grote eerbied en liefde. ‘Beau fils’ noemt ze hem schertsend. Hij brengt nu op Meerhof een bezoek; de bejaarde huisknecht laat hem in de koepelkamer, waar hij haar komst kan afwachten. Maar het uitzicht van het balkon lokt hem naar buiten, om van het schilderachtige landschap en van de fraai aangelegde tuin te genieten. Dan keert hij terug in de kamer, waar een uitgelezen bibliotheek getuigt van de smaak der gastvrouw: Corneille, Racine, Molière, Goethe (‘Germanje's eerste en laatste van de Grieken’). Maar ook Staring ontbreekt niet, is zelfs pas gelezen, gelijk een tuiltje vers geplukte reseda, bij zijn ‘Herdenking’ gelegd, bewijst. Deze reseda eigent hij zich toe. En dan verschijnt op 't onverwachtst zij, die hem als visioen steeds voor de geest heeft gezweefd, en hij is sprakeloos, ‘beroofd, naar 't scheen, van zinnen’. Gestalte en gang als vorstelijk we prijzen, -
Om 't bloeijend hoofd het glinst'rend donk're haar, -
Een tweelingstarre in 't zomerzwerk aan 't rijzen, -
De levensvreugde op t frissche lippenpaar...
Ze zitten even later met z'n drieën aan het meer, ‘de gastvrouw die beau fils mij plag te heeten
en zij, naar wie k geen blik mij dorst vermeten’;
en ze spreken over boeken, over de vrouwenfiguren van Corneille (Chimène), Racine (Bérénice) en Molière (Célimène). Om het logeetje te plagen geeft hij de prijs aan Célimène. Maar zij blijkt evenveel geest als uiterlijke bekoorlijkheden te bezitten en blijft het antwoord niet schuldig. Dan roeien ze naar het eiland. Opeens ontvalt hem zijn reseda; de gastvrouw raapt ze op; hij vraagt ze terug, maar weigert te zeggen, hoe hij eraan komt. Waren ze toen met z'n tweeën alleen geweest, het woord ware gesproken en: 'k Had levenslang mijn luite doen gewagen
Van zoet bescheid op zielvervoerend vragen!
‘Stil Spel’ (nr. IX) hangt met het vorige nauw samen. Er is een diner op Meerhof; na afloop is er een prettig, geestig gesprek. Hij draagt fier zijn reseda en ‘'t logétje sloeg dat glimlagchend ga’. Maar daar gaf de gravin-douairière van Eikenstede het teken van vertrek, en hij moet haar, als steeds, te paard vergezellen. Zij is altijd goed voor hem geweest: ‘wees neef, wees nicht en noemt mij tante!’ Haar heugt nog het hof van de fiere Willemijne, en hoe zijn, des landjonkers, vader haar in zijn arreslee in wilde vaart door 't Voorhout joeg. Maar eerst moet hij van 't logeetje afscheid nemen; ze ziet hem vriendelijk aan. Tot zijn verrukking nodigt de gravin-douairière de vrouwe van Meerhof en 't logeetje tot een bezoek op Eikenstede uit. Met de statige buiging uit de stadhouderlijke tijd neemt ze dan afscheid. Ze stapt in het wachtende rijtuig en beveelt ‘en route’. Maar hij, voorgevende iets vergeten te hebben, snelt terug, om 't logeetje nog even te spreken; doch een drom van gasten schuift zich ertussen en hij kan alleen zeggen: ‘Tot wederziens’. In galop haalt hij de koets in; op de heuvelkam stapt de douairière uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
om een laatste blik op het landschap te werpen. Hij wijst haar de torens aan de overzijde van de Rijn. Zij zegt: ‘Ge zijt ontwaakt, ge hebt gekozen’. En als ze op Eikenstede afscheid nemen, spreekt ze hem moed in: ‘Gedenk, wordt ooit bij ondergang
Der zon 't u bang:
Op nacht volgt morgen!’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gemijmer’ (X).De avondster doet hem mijmeren: zou ze aan hem denken? Tuig het, gij, die luister
't Spieg'lend meervlak schenkt,
Dat ze in 't schemerduister
Mijner stil gedenkt! -
Maar daar wordt de ster door een wolk verduisterd en dat stemt hem somber: Worst'lend maar bezwijkend,
Heerscht voor hope vrees!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Onder de linde’ II (nr. XI).In uw lommer, aêloude linde, is voor mijn verbeelding zij me verschenen, liefdes ideaal. Droeg het bootje ons nu naar de hut in 't woud, hoe zou ik om haar wederliefde alles vergeten. Ik zou haar mijn gedichten voorlezen en bloemen in haar haar vlechten. En zij zou me belonen met een blos, een kus, Beminde zij me als ik 't haar doe!
Gij linde, gij boom der liefde, hebt. mijn hart mij doen verstaan; ware mijn vraag verhoord, hoe gaarne bracht ik haar hier ‘Mijne allerliefste Amelia’!
Hiermee ontglipt hem haar naam. Wat zouden zijn nichtjes Wichilde en Leonoor verrast zijn, als ‘de droomer’ haar zijn bruid voorstelde. Wat zou het een feest zijn. Maar zoeter zal het zijn, als hij haar naar de linde brengt, En zij geen zucht zich laat ontglippen
Als om haar leest mijn arm ik sla, -
En ik 't zal tolken op haar lippen:
Mijn allerliefste Amelia!
Het in proza overbrengen van de ‘inhoud’ van deze gedichten doet ze in geen enkel opzicht recht. Men blijft aan de uiterlijke gebeurtenissen hangen, en die doen er niet toe, hadden evengoed anders kunnen zijn. Niet weer te geven is de gemoedstoestand van de landjonker; zijn onbepaald verlangen; zijn dromen en fantasieën in 't begin; zijn verrukking; zijn schromen en vrezen; zijn verheerlijking van haar verschijning. Toen een aantal grijsaards op de wallen van het belegerde Troje zat en Helena voorbijschreed, zeiden ze: ‘Het is te begrijpen, dat mannen vele jaren oorlogen, om zo'n vrouw’. Hiermee heeft Homerus de hoogste schoonheid getekend, zonder ook maar een enkel detail te noemen. Evenzo doet de landjonker. Hij spreekt van ‘liefdes ideaal’; hij noemt haar een ‘engel’; spreekt van haar vorstelijke gestalte en gang (p. 116). Hij denkt aan bloemen, aan lelie en roos. Maar in tegenstelling met de schrijvers uit de tijd der romantiek noemt hij geen biezonderheden. Hij omcirkelt haar met zijn eerbied en hulde. Maar ze is voor hem, naar Verwey al zei, een ster in de verte, die hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aanbidden raag, maar niet kan of durft grijpen. Ze is voor hem de volstrekte schoonheid, maar nooit kan hij zijn gevoelens geheel onder woorden brengen. Busken Huet zegt ergens van een gedicht, dat we daarin vinden dat ondefi- nieerbare, waaraan we de naam van poëzie geven. Dat hebben we hier; en daardoor is het onvervangbaar en onvertaalbaar.
Door dit alles zijn deze gedichten voorbereiders voor ‘Gedroomd Paard- rijden’. De vrouwe van Meerhof heeft gezegd: ‘Beau fils! laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de Burcht twee rijpaarden ter onzer be- schikking zijn’ (de Burcht is de woning van de landjonker). Voor wie die bedoeld zijn wordt niet gezegd; maar de landjonker gaat terstond aan 't dromen: ‘Als mij eens de keus ware gegeven uit de stal van de koning of uit de stoeterij van de prins op het hof in Borculo, ik zou twee paarden kiezen en dan ...’. En meteen rijdt hij met haar het rijk der verbeelding in, waarbij zij en hijzelf en de paarden weldra worden vergeten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Watersnood (p. 59),een vrij lang gedicht, staat er vreemd tussen, want de omgeving van de landjonker, de Veluwerand, wordt nauwelijks of niet door watersnood geteisterd. Ook is het van minder dichterlijke waarde. De vereiste requisieten: een arme boerenknecht die de dochter van zijn rijke baas redt, en een wiegje met een slapend kind, ontbreken niet. Of Potgieter dit gedicht uit oude voorraad heeft opgediept of dat hij het plichtmatig heeft. gemaakt, weet ik niet. In elk geval mist het dichterlijke bezieling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bloei (p. 64)is een kort maar voortreffelijk gedicht. De bogaard vloeit over van rood en wit; maar zwaarhoofden vrezen, dat er niet veel vrucht van terecht komt. Zo bij de jeugd: ook deze vloeit over van vreugde en min; en pessimisten voorzien het ergste. Stel u gerust, zegt de dichter, stormen zijn nodig ter zuivering; schonere vruchten en een verlangen naar hoger zullen overblijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geerte's Uitvaart (p. 77)is het verhaal van een liefde tussen Arend en Geerte, niet toegestaan, omdat hij protestant, zij rooms was. Maar de bevredigende oplossing komt: Arend zal zorgen voor haar oude vader. Het gedicht is een van die landelijke idyllen, die in 't midden van de 19e eeuw zo geliefd waren. Het opmerkelijkste is het rijmschema; niet om de bouw aabaab, maar om de kortheid van de regels. Middag-ruste
Streelde of suste
Veld en vloed, -
Uit de waat'ren
Sprak geen klaat'ren
Meer van spoed, -
Al omvingen
Heuvelklingen
't Geelend graan,
Zag ik over
't Naaldenloover
Adem gaan?
Deze kortheid maakt het rijm veel moeilijker, maar Potgieters techniek helpt hem over alle moeilijkheden heen; de rijmen lopen vanzelf. Dat hij telkens drie regels over de hele bladzijde uitspreidt, is een esthetische vondst, die het lezen van het gedicht aantrekkelijker maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Stoornis (p. 105)is ook een landelijke idylle. Gerrit zit met veel succes in de beek te vissen. Maar als aan de overkant Jaantje van de meester voorbigaat, wordt zijn aandacht afgeleid. Hij biedt haar zijn mooiste vissen aan, maar zij weigert spottend. ‘Looze Gerrit wreef zijn scheen.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Meester Jochem (p. 144).‘Statig, trots zijn schrale kuiten’, kwam meester Jochem aangestapt: hij wilde de vrouwe van Meerhof een bezoek brengen. 't Was snikheet; de heide was dor; hij versmachtte van dorst. Meester Jochem zag niets van de mooie natuur. Zijn weg voerde hem langs de beek, waar een schare jongens de frisheid van het water opzocht. Meester Jochem vond het naakte - Als zoo vele kiesche liên -
Ergerlijk om aan te zien.
Maar tussen al die heidepaden was hij verdwaald, en dus moest hij wel aan een van de zwemmers de weg vragen. Maar terstond daarop vervalt hij in een andere ergernis: een groep kinderen is aan 't meiën; ze sluiten hem in de kring, maar laten hem. weer staan en trekken verder. Daar ligt Meerhof vòòr hem; maar - laatste ergernis - hij ziet door een opening in de heg een vrijage van Trijntje en Japik. De vrouwe van Meerhof schenkt hem overvloedig thee. Hij klaagt bij haar over het verwilderde opgroeien van de jeugd: ‘'t Was de klagte
Aller Censors van de jeugd.’
Maar de gastvrouw stemt niet met hem in. Ze wil hem echter maar niet de schommel en de wip laten zien, die ze voor haar jongens heeft laten maken. Misschien is hij tevreden, als hij aan tafel ‘pijp en wijn en keur van spijzen’ vindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldbloemen (p. 155).De hoeve is geheel door wingerd omrankt. Er is alleen een opening bij een venster. Een blond meisjeskopje tuurt de weg af, maar verdwijnt teleurgesteld. Daar komt met luidruchtig zweepgeknal de hooiwagen de dorpsstraat af. De voerman rijdt vlak langs het venster en werpt haar een ruikertje veldbloemen toe. - Het is feest; het hooi is binnen. De beide oudjes betreuren het, dat hun zoon maar geen trouwplannen heeft. Het blonde meisje en de zoon dansen en worden het eens. En de ouders geven hun toestemming. Mooi Anneke mag een arme wees zijn, zij is tevens de mooiste en braafste van allen. - Ook dit een landelijke idylle. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Graauwtje (p. 169).Een marskramer ging vroeger met zijn ezel de boeren langs en had een goed bestaan. Hij trouwde gelukkig; ze kregen een kind. Toen kwamen de rampen: het kind stierf; het opkomende grootbedrijf legde wegen aan en stootte hem het brood uit de mond; zijn vrouw stierf van verdriet. Nu zijn hij en de ezel oud, en ze wachten op de dood.
Van deze gedichten is naar mijn mening ‘Bloei’ verreweg het beste. Dat het een moralisatie bevat, is voor Potgieter en voor zijn tijd niets biezonders. ‘Watersnood’ is het zwakste en conventioneelste; waarschijnlijk opgenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
om het getal 7 vol te maken. Het maakt in elk geval de indruk van een ‘gedicht uit plicht’. De overige zijn landelijk-idyllisch-sentimenteel, zoals men in die tijd (1840 en daarna) gaarne mocht, en zoals Potgieter zelf ook menig gedicht had gemaakt. Van grote waarde zijn ze niet. Het aardigste en origineelste is ‘Meester Jochem’, waarin de dorre schoolmeester wordt gehekeld: ‘Wars toch was de man van spreken
Werd er niet door onderrigt
Nut gesticht!’
Naarmate Potgieter ouder werd, werd de vorm van vele van zijn gedichten moeilijker. Het toppunt bereikte hij, zoals we zagen, in ‘Gedroomd Paardrijden’ maar ook in de daaraan voorafgaande gedichten heeft hij steeds kunstiger vormen gezocht. Hij beheerste, naast het eigenlijke dichterschap, ook de techniek van zijn ‘vak’ zo volkomen, dat een ingewikkelde opbouw hem geen moeite meer kostte, en de verzen even ongedwongen liepen als bij de eenvoudigste vorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de Linde II (p. 138)is betrekkelijk eenvoudig, al heeft zelfs hier de opzet van te voren vastgestaan. Het rijm is abab. Tweemaal acht regels; de laatste heeft een ‘refrein’, dat nog tweemaal wordt herhaald. Het eerste refrein luidt: Beminde zij me als ik 't haar doe!
Elk van de drie ‘refreinen’ is dus 48 regels. Het geheel, 144 regels, moet Potgieter van te voren hebben gekozen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook eenvoudig is Verrassing (p. 109).Het rijmschema is: abababcc; dus strofen van acht regels. Die zes keer; dan begint een ander onderdeel; er zijn vijf onderdelen. Het hele gedicht telt dus 5 x 6 x 8 = 240 regels. Van te voren heeft Potgieter het zo gewild. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ommekeer (p. 51)is weer wat ingewikkelder: aaabcccb. Dit schema wordt telkens na acht regels herhaald; elk weer acht maal die acht regels. Elke strofe is dus 64 regels lang. Het geheel bestaat uit twee lange strofen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de Linde I (p. 66)is weer wat kunstiger. Strofe 1 en 2 zijn gebouwd: abaab strofe 3: aabab strofe 4 en 5 weer: abaab strofe 6 weer: aabab. Dus 1, 2, 4 en 5 zijn gelijk; 3 en 6 ook. Dus na elk paar een ander. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het moeilijkste is Stil Spel (p. 123).Dit gedicht is in vijf onderdelen verdeeld; die onderdelen zijn zo lang (60 regels), dat men ze niet goed meer strofen kan noemen. Hun opbouw is:
Samen dus 60 regels, waarvan vier maal aabccb de verzen aaabab en ababbb omvatten. Dit alles nu vijf maal; dus het hele gedicht telt 300 regels. Het kan niet anders of Potgieter heeft dit schema van te voren vastgesteld en zichzelf in 't klein gedwongen tot datgene, waartoe hij. zich in ‘Gedroomd Paardrijden’ in 't groot dwong. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Door al deze moeilijke rijmschema's is het duidelijk, dat deze gedichten uit de ‘Nalatenschap van den Landjonker’ ook in dit opzicht nauw met ‘Gedroomd Paardrijden’ samenhangen.
Potgieter was in de laatste jaren eenzaam geworden. De oude vrienden stierven; de Huets zaten in Indië; nieuwe vrienden onder de jongeren maakte hij niet meer. Zijn maatschappelijke verplichtingen beperkte hij tot een minimum. Al hadden de gebeurtenissen van den dag nog zijn volle belangstelling, hij sloot zich meer en meer in zichzelf op. En voor zichzelf schiep hij een wereld van schoonheid, zoals ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ getuigt. Die schoonheid heeft hij gezien in de vrouwe van Meerhof, de douairière, het logeetje bovenal; ook in de natuur, vooral in de bloemen. De linde, het symbool van de liefde, beheerst ook de liefde van de Landjonker. Zo eindigde Potgieter zijn dichterschap in (het zoeken en vinden van) de schoonheid.
Maar voor Potgieter was schoonheid, zonder meer niet bestaanbaar (dit in tegenstelling met de tachtigers, die tien jaar later optraden). Hij voelde zich als schrijver verantwoordelijk tegenover zijn volk. Wat hij in ‘Jan, Jannetje . . ’ en ‘Het Rijksmuseum’ en in talloze andere prozastukken en gedichten op zo duidelijke wijze was begonnen: ons volk wakker schudden uit zijn lethargie door het op het roemrijke verleden te wijzen, daarmee zou hij zijn leven ook eindigen. In 1872 herdacht ons volk Den Briel (1572) en de inval van de Fransen (1672). Maar Potgieter ontzegde ons het recht, redevoeringen te houden en getuigenissen van heldenmoed uit te reiken, zolang we niet tevens zelf daden verrichtten. En daarmee was het, vond hij, slecht gesteld. (Dat juist omstreeks 1870 een nieuwe geest over ons vaardig werd, kon hij niet zien). Daarom schreef hij zijn ‘Gedroomd Paardrijden’. Door de omvangrijke opzet kon hij zich laten gaan. Maar hij eindigde in 1672, met een gesprek van de mannen, die ieder op zijn manier ons in dat jaar hebben gered: de Witt en de prins van Oranje. De prins heeft de Witt op het Huis ten Bosch ontboden en vraagt hem, of ze niet hun krachten kunnen verenigen om het vaderland te redden. Maar de Witt, even karaktervast, weigert. Met dit grote slottafereel eindigt ‘Gedroomd Paardrijden’; Potgieter had op zijn wijze 1672 herdacht. Maar dan komen nog weer de twee paarden aandraven (in een droom is dat werkelijkheid). De landjonker en het logeetje rijden samen verder. Daarna wil zij afstijgen, echter niet bij ‘'t vorstelijk terras’, maar onder de linde, bij de bron. ‘Ik lei de lieve voort waar mos den eik omzoomt,
Waar 't “duyster is in 't groen”, waar 't “groen is in den duyster,”
Ik lees een tuiltje zaam, ik bied het haar, ik fluister,
Verbleekt ze een ogenblik, een hooger blosje koomt...
Maar 'k verg der vriendschap niet dat langer nog ze luister:
Schoonst droom' zij zelve zich wat zaligst 'k heb gedroomd’.
We zijn overtuigd, dat zijn hoogste wens ditmaal vervuld zal worden en dat de ster in de verte toch grijpbaar wezen zal. Met ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ en ‘Gedroomd Paardrijden’ heeft Potgieter het hoogtepunt van zijn dichterlijke werkzaamheid bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet alleen het grootste en meest grootse van zijn gedichten, het overtreft ook alles wat in de nederlandse letteren is verschenen. Wanneer ik zeg, dat Potgieter terstond na of zelfs naast Vondel staat, kijkt men mij vaak met een ongelovig lachje aan. Maar als ik dan vraag, wie dan de tweede plaats toekomt, weet men het niet. De zaak is, dat men Potgieter niet kent en dat men nog altijd geplaagd wordt door jeugdherinneringen aan ‘Jan, Jannetje ...’, ‘Het Rijksmuseum’ en andere voor de leerlingen in 't algemeen veel te moeilijke en voor akte-examinatoren geliefde verzen en prozastukken. De school heeft aan de literaire kunst heel wat misdreven. W.H. Staverman†. |
|