De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Boekbeoordelingen.Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands. Vijfde druk, verzorgd door Prof. Dr. A. van Loey met medewerking van Dr. M. Schönfeld. LII en 343 blzz. Zutfen, 1954.De erfenis van de Historische Grammatica, zo drukt Dr. Schönfeld het uit in zijn voorbericht, is aanvaard door de Brusselse hoogleraar Van Loey, en ieder meelevend Neerlandicus zal, Schönfelds besluit tot afstand eerbiedigend, er zich over verheugen dat dit kostbare stuk werkkapitaal een zo kundig en vertrouwd beheerder heeft gevonden. Het titelblad geeft de inhoud van de nieuwe druk volkomen juist weer. Het is inderdaad ‘Schönfeld's Historische Grammatica’ gebleven. Hier was geen nieuwe bezem nodig om schoon te vegen. In de uiterlijke opzet is zo goed als niets veranderd. De paragrafenindeling is dezelfde gebleven, ook daar waar Schönfeld al, ter handhaving van vroegere telling, met ‘bis’ en ‘ter’ had gewerkt, of een uit twee tot éen versmolten paragraaf de dubbele nummering had laten behouden. Wel is hier en daar een vroegere ‘opmerking’ naar de gewone tekst verplaatst of een nieuwe opmerking of een nieuw door een letter onderscheiden onderdeel aan een paragraaf toegevoegd. Ook de inhoud is niet sterk veranderd. Verscheiden alinea's, ja hele bladzijden, zijn ongewijzigd van de vierde naar de vijfde druk overgegaan. Enigszins ingrijpende veranderingen, zoals de toevoeging van enkele alinea's aan § 136, zijn vrij zeldzaam. In de romeins gepagineerde inleiding treft de nieuwe inkleding van de paragraaf over de ontwikkeling van de indogermaanse talen, die ook van titel is veranderd; in de klankleer is § 49d, handelend over de geschiedenis van a en e vóor r + labiaal of gutturaal, vrij sterk gewijzigd, mede op grond van eigen onderzoek van Van Loey. Maar over het algemeen heeft de nieuwe bewerker een conservatisme gehuldigd, dat berustte op waardering voor het boek zoals het was, en dat stellig de instemming zal hebben van de gebruikers. Het is, te oordelen naar het voorbericht van Van Loey, meer uit piëteit tegenover de vroegere dan uit eigen overtuiging van de nieuwe bewerker, dat ook behouden zijn gebleven de aanlopen tot een diachronisch-fonologische ordening van de klankhistorische feiten (de ‘samenvatting’ in § 74bis en ter), een rest van Schönfelds - terecht opgegeven - plan om de hele klankgeschiedenis fonologisch in te richten. Heeft Van Loey dus niet om-gewerkt, hij heeft wel bij-gewerkt, zoals op tal van plaatsen blijkt, en niet het minst in de bibliografische aantekeningen achterin. Dat bijwerken bestond in hoofdzaak in het verwerken van sedert de vorige druk verschenen publicaties. Over een lange periode lopen die publicaties niet: tussen het voorbericht van Schönfeld bij de vierde en de twee voorberichten bij de vijfde druk ligt maar een tijdsbestek van goed zes jaar. Maar aangezien Van Loey nergens hoefde over te gaan tot schrapping van noemenswaardige omvang, heeft het bijwerken vooral in toevoegen bestaan. En zo is het hele boek ten slotte nog met meer dan een vel druks uitgedijd. De overweging dat verdere uitbreiding niet gewenst was, zal ertoe hebben bijgedragen dat het ‘zaakregister’, een novum van de vijfde druk, niet meer dan een uiterst bescheiden beginnetje is gebleven. Ieder gebruiker van Schönfeld zal trouwens erkennen dat het zeer uitvoerige woordregister, met de naar verhouding even uitvoerige inhoudsopgave, ruimschoots voldoende wegwijzing geeft. Waarderende boekbesprekingen eindigen nogaleens met een vriendelijke | |
[pagina 340]
| |
wens als ‘Moge het boek... zijn weg vinden’. Zo'n welwillende wens is hier niet nodig. We kunnen hier in rustig-verzekerde toon zeggen: het boek zal zijn weg onder de nieuwe vlag met ere voortzetten. Wilden we met een wens besluiten, dan zou het deze kunnen zijn, dat het ‘met medewerking van Dr. M. Schönfeld’ op de verdere weg nog lang een baan in de vlag moge vormen. Utrecht, Augustus 1954. C.B. van Haeringen. | |
Dr. F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel. (Lochem, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’, 1954. Prijs geb. f12,50).In 1942 promoveerde F. Jansonius te Groningen op een proefschrift Over. woord en zin in het proza van L. van Deyssel. Waarschijnlijk heeft zijn bewondering voor de grote prozaschrijver hem toen reeds het plan doen opvatten om zijn studie op breder grondslag voort te zetten. Het samenvattende overzicht van Lodewijk van Deyssel's levenswerk, historisch en kritisch toegelicht, draagt de kenmerken van jarenlange studie. Een definitieve monografie lag niet in de bedoeling van Jansonius: hij acht ‘zijn moeite ruimschoots beloond, als men in deze studie een wezenlijke bijdrage ziet tot de Van Deyssel-literatuur’. Zijn boek, aanvankelijk voltooid in Augustus 1951, kon eerst in 1954 afgedrukt worden. Sedert was er, wegens het overlijden van Van Deyssel in 1952, uit zijn nalatenschap nieuw materiaal beschikbaar gekomenGa naar voetnoot1), dat bijna niet meer verwerkt kon worden in deze tekst, maar dat later te pas kan komen. De eigenlijke levensbeschrijving blijft op de achtergrond. Hoofdzaak is een zo volledig mogelijke behandeling en kritisch-stilistische keuring van de chronologisch gerangschikte werkenGa naar voetnoot2), ingedeeld naar de levensperioden in de opeenvolgende woonplaatsen: Amsterdam (na de kinderjaren en eerste literaire vorming: 1882-1887, Houffalise: 1887-1889; Bergen op Zoom: 1889-1893; Baarn: 1893-1918; Haarlem: 1918-1952. In het eerste gedeelte maakt Jansonius een splitsing in het jaar 1884 tussen de ‘leerjaren’ en ‘de eerste meesterstukken’ (d.w.z. Nieuw Holland, Over literatuur en Een Liefde). Wat het opstel Nieuw Holland betreft is dat onjuist gebleken: het kan niet vóór 1886 geschreven zijn; eerst bij de eerste druk, in de Verzamelde Opstellen I (1894) vindt men het misleidende onjuiste jaartalGa naar voetnoot3). Het komt mij voor, dat er opzet in het spel is. Van Deyssel heeft later de mening willen verspreiden dat hij de kritiek van De Nieuwe Gids een jaar vóór geweest is, terwijl hij in werkelijkheid in de eerste Gids-jaren Kloos eert en waardeert als zijn voorganger en voorbeeld, en dus ook berust in Kloos z'n afwijzing van dit voor De Nieuwe Gids geschreven, maar ongeschikt bevonden artikel. Dat behoeft niet te betekenen dat Kloos er geen waardering voor had of het met de hoofdzaken niet eens was, maar hij kan het voor een jong tijdschrift ontaktisch gevonden hebben, dadelijk zó heftig op te treden tegen eerbiedwaardigen uit het oudere geslacht als Vosmaer. Wie de stemming van | |
[pagina 341]
| |
Kloos tegenover de veelbelovende jonge Thijm wil leren kennen, kan zijn beoordeling van Van Deyssel's strijd tegen Netscher nalezen, waarbij hij de strijdlustige tracht te kalmeren, maar hem tegelijk een grote toekomst voorspeltGa naar voetnoot1). Een poging om het artikel elders of in brochure-vorm uit te geven, evenals Over literatuur, is waarschijnlijk mislukt. Als het belangrijkste werk van deze jaren beschouwde de auteur zijn roman Een Liefde, het geleidelijk gegroeide werk van verscheiden jaren, dat tot lof en bestrijding aanleiding gaf en in ‘gezuiverde’ vorm een herdruk beleefde. De beide jaren van zijn huwelijk, in de afzondering te Houffalise doorgebracht, vormen een periode van onafgebroken, vruchtbare werkzaamheid. Het is de tijd van zijn enthousiaste studie van Zola (La Terre), van voortreffelijke kritieken en degelijke studiën, o.a. over De Goncourt, over Huet's Lidewyde, en van zijn tweede roman De Kleine Republiek. Jansonius noemt 1888 ‘het jaar zijner sterkste inspiratie’ (blz. 77). In tegenstelling met de vorige werd de periode te Bergen op Zoom doorgebracht, ‘de donkerste zijns levens’. De dood van zijn geliefde vader had een diepe indruk gemaakt. Verdieping in mystieke lektuur en bewondering voor Maeterlinck verzwakte zijn enthousiasme voor Zola's naturalisme. Omstreeks 1891 openbaarde zich een ‘kentering’, die aanleiding gaf tot het opstel De dood van het naturalisme en hem vatbaar maakte voor het sensitivisme van Gorter's Verzen, voor hem van ‘ontzaglijke betekenis’. Het sensitivistische proza werd nu tot het uiterste gecultiveerd o.a. in het proza- ‘gedicht’ Menschen en Bergen. Zelfs Jansonius, geneigd tot lof voor de woordkunstenaar, zegt dat daaraan ‘veel plastisch talent besteed, zo niet verspild is’ (blz. 120), terwijl z.i. Apocalyps ‘bij alle daarin demonstreerde stijlmeesterschap enigszins wezenloos gebleven is, een doodgeborene, een miskraam van klink-klank’ (blz. 125). Lijnrecht daartegenover staat de sobere en gedegen stijl van twee meesterwerken, onder het pseudoniem A.J. gepubliceerd: de voortreffelijke, menskundige karakteristiek van Multatuli (1891) en de merkwaardig objektieve, maar piëteitvolle biografie van zijn vader (1893), waarvoor Jansonius terecht volle aandacht en waardering vraagtGa naar voetnoot2). Ook de voortreffelijke vertaling van Akedysseril, de bestrijding van Van der Goes z'n socialisme, de reeks goede beoordelingen in De Nieuwe Gids leveren het bewijs voor zijn veelzijdige en vruchtbare werkzaamheid in de beide jaren van zijn Brabantse afzondering. Na de dood van zijn moeder verhuisde hij naar het vanouds geliefde Gooi, waar hij een groot deel van zijn leven (1893-1918) doorgebracht heeft, aanvankelijk enigszins overspannen. Jansonius zegt zelfs: ‘Er gingen twee jaren heen, vóór hij de pen weer opvatte’. Dat lijkt mij niet zo waarschijnlijk. De gewoonte om dagboeknotities te maken en indrukken schriftelijk weer te geven zal hij niet zo geheel hebben laten varen. Te bedenken valt ook dat de Nieuwe-Gids-crisis weinig gelegenheid bood tot publiceren. Het jaar 1894 bracht daarin een belangrijke verandering: op uitnodiging van Verwey kreeg Van Deyssel een leidende plaats in het letterkundig leven, als mede-Hoofdredakteur van het Tweemaandelijks Tijdschrift, in 1900 herdoopt tot Twintigste | |
[pagina 342]
| |
Eeuw. Met een brede staf van medewerkers hervatte dit tijdschrift de taak die De Nieuwe Gids in de latere jaren zo schromelijk had verwaarloosd. Of Van Deyssel nog aandeel gehad heeft in Verwey's principiële InleidingGa naar voetnoot1) lijkt mij niet waarschijnlijk: daarvoor zijn Verwey's idealen te zeer van maatschappelijke aard voor de egocentrische Van Deyssel. Maar de wederzijdse waardering was zo grootGa naar voetnoot2), dat de nieuwe redakteur niet getwijfeld zal hebben om het welkome aanbod te aanvaarden. Gedurende tien jaren schonk het hem de volle vrijheid om al wat hij verkoos te publicerenGa naar voetnoot3), ook als fragmenten van werk-in-wording. Voor de boeken die hij wenste te bespreken had hij de vrije keuze. Met fijne smaak ontdekte hij het ware talent o.a. van Boutens, van Heijermans, Van Schendel, Van Looy. Ook zijn oude, vinnige spot kwam weer boven. Op terreinen waar hij zich niet bevoegd achtte, zal hij de keuze en de beslissing ongetwijfeld aan Verwey overgelaten hebben. Hun tienjarige samenwerking en een vergelijking van hun beider werk zou een uitvoerig onderzoelt verdienen. De verhouding was vriendschappelijk en wederzijds waarderendGa naar voetnoot4). Dat Verwey hoofdzakelijk de leiding in handen hield lijkt mij niet twijfelachtig. Van Deyssel kreeg alles geplaatst wat hij inzond. Van zijn ‘veto’ is maar één voorbeeld bekend geworden. In de jaargang 1902 kreeg Frederik van Eeden twee artikels Over Woordkunst geplaatst, waarin hij o.a. betoogde dat het jongste werk van Kloos, van Gorter, van Henriëtte Roland Holst waardeloos was. Heftig verontwaardigd antwoordde Van Deyssel in de December-aflevering met een artikel WankunstGa naar voetnoot5). Van Eeden was niet de man om te zwijgen. Hatelijk en ironisch was zijn antwoord, dat hij bij het Tweemaandelijks Tijdschrift inzond, en dat door Verwey met een kleine wijziging aanvaard werd, maar toen de drukproef al verbeterd was, volgde een afwijzing door de ‘redaktie’. Dit derde artikel Over Woordkunst, tegen Van Deyssel, verscheen toen in brochure-vormGa naar voetnoot6). In 1904 werd De Twintigste Eeuw gestaakt; de wegen van de beide hoofdredakteurs gingen uiteen. Verwey meende de ‘beweging’ voort te moeten zetten in een gelijknamig tijdschrift. Van Deyssel werkte daaraan niet mee, blijkbaar ontstemd, en was dus aangewezen op andere middelen tot publicatie. De oorzaak van dat uiteengaan is nog onopgehelderd. De onenigheid over Van Eeden's medewerking, voor De Beweging onmiddellijk aanvaard, kan meegewerkt hebben. Maar mogelijk heeft Van Deyssel's realistischbeschrijvend proza (b.v. in Kindleven) niet Verwey's volle sympathie gehad en zocht hij, vooral bij de nieuwe doelstelling, de voornaamste medewerking liever elders, met voorkeur voor de dichtkunst. | |
[pagina 343]
| |
Van Deyssel zette nu zijn reeks Verzamelde Opstellen voort. In 1905 verscheen de achtste bundelGa naar voetnoot1); weldra gevolgd door de negende, in het Rembrandt-jaar 1906, waarin de schrijver door zijn verdienstelijke Rembrandt-studies, in opdracht van een Comité geschreven, de algemene aandacht trok en een herleving van zijn onverzwakt talent toonde. Terecht heeft Jansonius daaraan een uitvoerige, bewonderende beschouwing gewijd (blz. 161-168). De tiende bundel (1907) en nog een deel met de titel Verbeeldingen (1908), scheen een afsluiting te betekenen, want zijn Frank Rozelaar, in 1911 verschenen, bevatte materiaal van typisch Van Deysseliaanse woordkunst, dat grotendeels vroeger (sedert 1897) samengesteld was. Toch verscheen nog in 1912 een elfde en laatste bundel, een soort opruiming van vroeger achtergebleven onrijp of onbeduidend werkGa naar voetnoot2). De laatste levensperiode te Haarlem (1918-1952) leverde ter vermeerdering van zijn letterkundige betekenis weinig van belang op. De in het eerste jaar geschreven Causerie over Haarlem toont duidelijk bewijzen van ‘een verzwakking van zijn talent of van geringe inspiratie’. In mindere mate geldt dat ook voor zijn Gedenkschriften, op zijn zestigste verjaardag (1924) gepubliceerd, maar bij gedeelten vroeger geschreven. Hoewel Jansonius wijst op de gebrekkige compositie, met leemten, overbodige en onbeduidende stukken, kent hij er wegens ‘buitengewone stilistische prestaties’ (blz. 250) een letterkundige waarde aan toe die m.i. overschat is. Bij deze verjaardagviering werd van verschillende zijden op de belangrijke plaats die Van Deyssel bekleed heeft in onze letterkunde, met nadruk en met lof gewezenGa naar voetnoot3). Het boek van Jansonius, dat wij niet in alle onderdelen hebben kunnen bespreken, heeft de voornaamste bedoeling deze lof te bevestigen door vooral de grote stilistische verdiensten van deze woordkunstenaar te doen uitkomen. Dat geschiedt reeds door opmerkingen en aanhalingen in de gehele tekst; dat wordt samengevat in een afzonderlijk negende hoofdstuk over De stijl van Van Deyssel blz. 239-273, waarin de ontwikkeling van die stijl in vier opeenvolgende tijdperken nagegaan wordt: 1882-1884; 1884-1890 (met 1888 als hoogtepunt); 1890-1900 en 1900-1950 (met als hoogtepunten de Rembrandtbundel en de Gedenkschriften). Deze nauwgezette studie heeft bij hem een bewondering gewekt, die zijn boek sympathiek en tegelijk leerzaam maakt. Al dreigt soms het gevaar van een zekere overlading en overschatting, op deze belangrijke zjjde van Van Deyssel's talent is nog te weinig gelet. Jansonius beoogt door zijn studie nog meer: een beknopte Slotbeschouwing (blz. 274-278) wijst op een noodzakelijk eerherstel. Hij heeft zich geërgerd aan ‘denigrerende uitlatingen van Greshoff, Ter Braak, Du Perron’, die onder een jonger geslacht weerklank hebben gevonden, en ten gevolge hebben dat Van Deyssel weinig meer gelezen wordtGa naar voetnoot4). Het is de verdienste van Jansonius dat hij door deze belangrijke bijdragen tot de Van Deyssel-literatuur, de opvatting helpt bevestigen dat voor deze belangwekkende persoonlijkheid en grote woordkunstenaar ‘een blijvende plaats in onze literatuurgeschiedenis verzekerd is.’ C.G.N. de Vooys. |
|