De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Kneppelhout over Da Costa.In eel der stellingen aan haar interessante dissertatie over minister Van MaanenGa naar voetnoot1) toegevoegd, protesteert dr. Elisabeth Kluit tegen een opmerking betreffende het optreden van Da Costa als dichter en redenaar, waar zij (in haar achtste stelling) schrijft: Dr. A. Romein-Verschoor (bedoeld zijn Jan en Annie Romein als schrijvers van Erflaters van onze beschaving, van wie de tweede onder meer het hoofdstuk over Multatuli voor haar rekening heeft genomen) miskent Da Costa's brochures: Rekenschap van gevoelens bij gelegenheid van den strijd aan het adres van de Hervormde Gemeenten in Nederland in 1842 en Her Oogenblik, 1848, als zij schrijft: ‘Het “geïdealiseerd lawaai” van de redevoeringen en de tijdzangen, waarin Da Costa een leven lang de bezwaren tegen de geest van een (25-jarig grijsaard herhaalde.’ Afgezien van de ingrijpende veranderingen in gevoelens, en opinies die er bij Da Costa in 1840 plaats vonden (Zie Pierson's Gedenkrede uit 1865 en ‘Da Costa en 1848’, De Nieuwe Taalgids XLVI, pp. 79-81), is er ook op de tekst zelf der critiek nog wel het een en ander af te dingen. Het betreft hier namelijk in de eerste plaats de tussen aanhalingstekens geplaatste uitdrukking ‘geïdealiseerd lawaai’. Men zou wellicht geneigd zijn te veronderstellen dat deze term op rekening geschreven moet worden van Multatuli, aangezien de bewuste zinsnede voorkomt in het ‘Eduard Douwes Dekker’ getitelde hoofdstuk uit Erflaters van onze beschaving (dl. IV, p. 79). Evenwel is de aanhaling zonder opgave van herkomst niet van de auteur van Max Havelaar afkomstig, maar van zijn minder bekende tijdgenoot, de eveneens buiten de kring der Da Costianen staande Kneppelhout. Ik zeg met opzet ‘buiten de kring staande’, aangezien in genoemd hoofdstuk de idee wordt gewekt als maakte zijn dichtwerk ‘buiten de kring van het Réveil’ alleen maar ‘indruk als rhetoriek in dichtmaat’, waaraan erg generaliserend wordt toegevoegd: ‘wat toen veelal als poëzie gold’. Dat dit ‘veelal’ met veel nadruk gelezen dient te worden, blijkt wel uit de passage die Kneppelhout (aangeduid met de letters J. K-t) in De Gids van November 1878 aan Da Costa gewijd heeft in zijn ‘Open brief aan Conviva, schrijver van Het Servetje, herinneringen aan Oefening Kweekt Kennis’Ga naar voetnoot2): Als dichter stond da Costa ontegenzeggelijk veel hooger dan van Lennep, al had laatstgenoemde hoedanigheden, die da Costa miste. Hij, die da Costa ooit heeft gehoord, ik zeg niet een gedicht heeft hooren voordragen, want dit was afschuwelijk, - zijn stem was wanluidend en hij bezat zich niet, - maar heeft hooren spreken voor de vuist, zal er zich, hoop ik, niet aan ergeren, zoo ik zijne uiterlijke welsprekendheid een geidealiseerd lawaai noem, want ik doe zulks alleen om er den indruk van weer te geven, doch met het diepst ontzag, want er zijn weinige stervelingen, die ik zoo innig en hoog vereer als die eenige verschijning die da Costa heet. Hij was de onvermoeid springende fontein des woords, die, in tegenstelling met den gewonen waterstraal, minder opdroogde, naar mate hem de zon van boven bescheen. Dat woord brak buizen en dijken... | |
[pagina 333]
| |
En wanneer de schrijvers der Erflaters mij zouden tegenwerpen dat bij deze buitenstaanders ondanks alles toch blijkbaar de schijn van ‘rhetoriek in dichtmaat’ opgewekt werd, dan wordt deze door wat er volgt definitief opgeheven: Als men den spreker zou verweten hebben, dat hij alle getrouwheid aan de regelen der redekunst verwaarloosde, zou hij u uitgelagchen of gevraagd hebben, welke dan toch die regels waren... Resumerende geeft Kneppelhout ons het volgende beeld van Da Costa's dichterlijke activiteit: Niet eene aangeleerde of ontleende wijze van uiting, de vrucht van oefening, maar de spontaan, in beeldspraak, in kleurende woorden en verrassende zinswendingen naar buiten tredende persoon, de man wiens vernuft zich zijne taal schept en in die taal zichzelven eensklaps doorschijnend maakt. Een improvisator kon men hem noemen, maar dan een die meer in het volle leven stond en van moderner allure was dan De Clercq: Da Costa improviseerde eigenlijk altijd, hetgeen zeggen wil dat zijn gesprek nooit gewoon was, maar gestadig poëzy of doctrine; somtijds zette hij het in eene volle zaal op een catheder voort, dan heette het dat Da Costa las... Men zou hier beter van een bezielde spraakwaterval dan van rhetoriek in dichtmaat kunnen spreken: c' est le ton qui fait la musique. Moge deze qualificatie de al te ruwe pennestreek der RomeinsGa naar voetnoot1), corrigeren, of, als men wil, nuanceren. Hun foot is dat zij Da Costa's optreden getekend hebben met voorbijzien van de bezieling die er van uitging - ook voor buitenstaanders, met name voor een Potgieter, een Kneppelhout en voor de abstenstionist geworden Pierson. En wil men een heel nuchter commentaar op een dier dichterlijke uitingen, dan neme men kennis van wat Mr. H.J. Koenen in zijn onuitgegeven autobiographie in het jaar 1854 dienaangaande heeft opgetekend: Om één ure hield da Costa op zijn gewone, vernuftige wijze eene Improvisatie over het verband van Poëzy met wetenschap en moraliteit, die toch door sommige eenigszins onbekookte uitdrukkingen nog al stof tot aanmerkingen gaf. Vernuftig en onbekookt - maar toch meeslependGa naar voetnoot2): zo was de indruk welke het publiek van Da Costa's voorlezingen tussen de jaren 1825-1860 opving, en dat minder van het tegenwoordige verschilde dan de auteurs der Erflaters wel eens hebben gesuggereerd. De hedendaagse radioluisteraar moet vaak heel wat meer geduld opbrengen voor de kleurloze phraseologie van 1954 dan de ‘conviva’ voor de ‘kleurende woorden’ van 1854. D.A. de Graaf. |
|