De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Venusjankerij.I.De dichter en literatuir-historicus Meeuwesse heeft in zijn proefschrift de opmerking gemaakt, dat Antonides van der Goes de strijd aanbond ‘tegen wat men de “Venusjanckers” noemde, de zangers van de zinnelijke, ontuchtige liefde’Ga naar voetnoot1). Een volgende literair-historische doctor van de Utrechtse Universiteit nam achter zijn dissertatie de stelling op, dat Meeuwesse het questieuze woord een te beperkte betekenis gafGa naar voetnoot2). Toehoorders bij Meeuwesse's promotie zullen zich mogelijk herinneren, dat ik toen tegen zijn opvatting geopponeerd heb en een andere verklaring van het woord voorgeslagen. In wat hier volgan gaat, hoop ik aan te tonen, dat niet alleen Meeuwesse, maar ook Geerars en ikzelf in onze interpretaties te kort geschoten zijn. Het Middelnederlands Woordenboek geeft het woord ‘Venusjancker’ niet. Dat schijnt dus in de Middeleeuwen niet voorgekomen te zijn. De oudste mij bekende plaats, waar het woord gebruikt wordt, is in Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, dat men net tot de zestiende eeuw kan rekenen. Daar zegt de zot Scoontooch tot zijn marot van de boven haar macht levende gemeente, die het er goed van neemt: tsijn mijn liefste druylkens
want tsnachts so vlieghense metten huylkens
na vrou Venus camerieren al ianckendeGa naar voetnoot3).
Het maakt de indruk, alsof wij hier de geboorte van de uitdrukking zien; de betekenis daarvan is terstond wel duidelijk: bedoeld zijn zij, die in het nachtelijk donker de dames bezoeken, die Busken Huet zusters des gemenen levens genoemd heeft. Als het woord gevormd is, lijkt het aanvankelijk een iets gunstiger zin te hebben: in het gedicht Van de bonte Kapkens komt het tweemaal voor, de eerste maal als ‘Venus Janckerkens’, die tot het ‘Convent’, het fuifgezelschapGa naar voetnoot4), tot ‘tvolc die met den Wle vliegen en lopen bij nacht’ behoren, de tweede keer als Venus Janckers, die brassen en slomen
ende bij nachte comen danssen en reyen
voor haers liefs venster, daer sij vreught verbreyen
met pijpen, schalmeyen oft ander gheschal,
verhopende, dat de liefste eens wt sien sal
om te hooren al t'soet gheluyt vande arme pijpersGa naar voetnoot5).
Daar zijn het dus fuivers, die hun lief 's nachts een serenade brengen, verliefden, zonder dat die van ongunstige bedoelingen verdacht worden. Wel was het in geen geval een prijzende benaming. Dat blijkt duidelijk in het spel van Piramus en Thisbe, waar het ‘sinneken’ Hertelijcke Lust zich erop beroemt: Wij doen menich Jancker leven op gelijcke hoope,
die de noope hebben van Venus clopspaenGa naar voetnoot6),
| |
[pagina 327]
| |
waarbij ook nachtelijke serenades een rol spelen. Bepaald denigrerend is de term gebruikt, als Anna Bijns Luther's huwelijk hekelt: Eerst riet hij den muncken, dees schoon belovere,
een wijf te trouwen; nae maect fo- hijt grovere,
hij moest oock een hebben, arm VenusjanckereGa naar voetnoot1).
Al staat het er niet met ronde woorden, stellig vindt de boetpredikster de ketter een bedenkelijke schuinsmarcheerder. Misschien hecht zij aan het woord nog een bijbetekenis. Bij sommige dichters der zestiende eeuw heeft ‘iancken’ de betekenis van: ongelukkig zijn, smart lijden in de liefde, zowel in de reine liefde voor de aangebedene als wel bij het cajoleren van lichte zusjes. In een ballade van Jan van Doesborch luidt de stokregel: die ghetrouwelic mint moet dicwil ianckenGa naar voetnoot2). Het laatste woord is het equivalent van wat in de stokregel van andere strofen ‘suchten, clagen, beven, kermen, droeven’ enz. heet. Een ander refrein eindigt met de regels: mer om een vrouwe daer ghi troost af ontfaet
en spaert gout, silver, noch eedel daet,
maer siet dat ghi niet al ianckende gaet:
gheen pijne voor ongetroost te sijneGa naar voetnoot3).
Dat behoeft niet op betaalde liefde te wijzen, het kan een aansporing zijn om royaal tegen de liefste te zijn; maar hoed U voor vruchteloze moeite. Want de ware liefde kan maar één werkelijk bevredigen, verzucht een derde refrein: hoe staet menich vrouken den eenen in staden,
den anderen weygerende haer medecijne,
al sleypense dblocxkens tot elcken termijne
als Venus ianckerkens nacht ende dach:
tis nerghens omme, so ic vine,
om datter maer een int herte machGa naar voetnoot4).
Wij zullen maar in het midden laten, of Venusjankers hier op de enige plaats, voor zover ik zie, waar Doesborch het woord gebruikt, simpellijk minnaars beduidt, dan wel of er een ongunstige betekenis aan gehecht wordt. Het ‘iancken’ wordt zeker veroorzaakt door ongeluk in de liefde, van welke soort dan ook. Cornelis Everaert laat in zijn spel van Groot Labuer ende Sober Wasdom een timmerman en een marskramer tegen elkaar klagen, dat ze niet weten, of hun uitverkorene, die zij beiden willen veroveren, hun gevoelens beantwoordt, omdat zij door haar ouders zo onder appèl gehouden wordt, dat er geen bijkomen aan is. Sytge oock gheworden een Venusjanckere,
een cleen bedanckere, een tijtverliessere?Ga naar voetnoot5)
vraagt de ene ‘maet’ aan de andere. Al zijn de ouders met reden zo streng tegen hun dochter, ‘om datse hier voortyts inden ghemeenen ghanc elcken ghewillich was’, toch lijkt de term Venusjancker hier niet in de eerste plaats gebruikt om het losse gedrag van het juffie, maar om de tegenslag in de liefde, | |
[pagina 328]
| |
die de vriendjes ondervinden; al kan men wel er een zinspeling in zien, dat zij hun liefde aan een onwaardige verkwisten. Misschien is zelfs wel de bedoeling, dat vergedreven coquetterie van het meisje oorzaak van de misère is. Matthijs de Casteley beschrijft in zijn Sermoen van Sente Reinhuut de achteruitgang van dergelijke minnaars, wie tengevolge van hun slaafs nalopen van de geliefde na kromme ongelukken, die aan Falstaff's avonturen herinneren, een totale ondergang wacht: Nu esser een soerte van ander complexien,
dees Venus-janckers, dees aerme zotkins.
Int liefs volghen rumen sy menighe potkins
zoo elck veel parlotkins syns seins ghekreegh.
D'een kust den ryngh, d'ander beklemt den weegh,
de derde leit vol vaers in koffers ghesloten,
de vierde wert met eenen pispot begoten,
de vijfste rijdt op der lieden snatere,
de zeste wert ghejaeght duer dwatere.
De zevenste waent klemmen, hij breect den hals,
dus sterft dit volcskin vul onghevalsGa naar voetnoot1).
Liefdesavonturen met een luchtje eraan, dat lijkt het bedrijf van de Venusjankers; en de rampzalige gevolgen daarvan geven aanleiding tot hun ‘geianck’. Maar dat zij in de zestiende eeuw ‘de zangers van de zinnelijke, ontuchtige liefde’ zouden zijn, makers van scabreuze liedjes, blijkt uit niets. In volgende eeuwen kan de benaming die betekenis krijgen. D.Th. Enklaar. | |
IIIn overleg met professor Enklaar, die de zestiende-eeuwse plaatsen behandelde, bespreek ik in aansluiting daarop de teksten uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin ik het woord venusjanker aantrof. In het WNT is het woord venusjanker nog niet verschenen, wel wordt er s.v. janken, janker (VII, 203-207) en moesjanken (IX, 977-978) reeds naar verwezen. Genoemde woorden worden herhaaldelijk in erotische zin gebezigd, dikwijls in malam partem: janken als ‘eene verachtelijke term voor verliefde uitingen en gedragingen van menschen’; janker met het voorbeeld: ‘Wie zou de blyschap van gordyn En echte sponde ook tegen zyn? Een janker na verbode lusten, En wie enz., Moonen, Poëzy 218’; moesjanken, beschouwd als een mogelijke samenstelling van moezen (pruilen) en janken, maar ook in verband gebracht met mose (goot), als ‘het naloopen van vrouwen, scharrelen’: ‘'k Heb hier en daar gehoord, hy moesjankt door de Stadt, En loopt kuf uit kuf in, van 't een in 't ander gat, V. Halmael, Ongel. Broed. 12’ en moesjanker als ‘lichtmis, scharrelaar’: ‘Genoeghten..., die onheusche (d.i. onzedige) mosejankers van eenige hand- en mondgemeenschappen verwaghten, De Brune, Jok en E. 131’. Van de gegeven teksten benadert een vers van De Decker (2, 76) het meest onze venusjanker: ‘Gy hoerenjaegt en jankt na Venus nichten’. In het tweede deel van zijn in 1637 verschenen Proef-steen van den Trouringh, in de vertelling Twee verkracht, en beyde getrout, plaatst Cats het woord venusjanker in een reeks van scheldnamen, die Tryphose, een van de onteerde meisjes, haar vroegere minnaar Menander toevoegt: | |
[pagina 329]
| |
Slampamper, weelde-kint, wijn-suyper, erref-bancker,
Nachtlincker, boeve-schuym, opsnapper, venusjarscker,
Leegh-ganger, ture-luer, lust-soecker, lecker-tant,
Eer-roover, opper-fun, trou-hater, lanter-fant,
Bordeelbrock, hoerevooght, gebuerstier, maeghde-schender,
.........................Ga naar voetnoot1)
In het drempeldicht Tot het boecksken voor Pater Adrianus Poirters' Het masker vande wereldt afgetrockenGa naar voetnoot2) geeft de niet genoemde dichter het boekje o.m. de mad: Maer wat een Lichte-weegh, en Venus-jancker smallen,
Of wat een Kiecken-hooft wil van u ligghen rallen,
Of ievers een Doctoor met herssens van papier,
En past op hunnen klap, en snater niet een zier.
Pater Poirters gebruikt ook zelf het woord venusjanker. In het hoofdstuk Onstandtvastigheydt van onsuyvere Liefde begint hij zijn Aen-spraeck aldus: Al is het saecke, Lieve Philothea, datmen seght dat de Liefde bloeyt Winter ende Somer, en den Cupido vleughels draeght, Venus op een schildtpadde ghedraghen wordt, om te beduyden dat de Liefde snel komt, traegh vertreckt; soo is 't nochtans seker onsuyvere Liefde geensins en is te betrouwen, maer van eene eerbare Maghet met allen heusheyt versonden moet worden. 'Tis beter dat wy dees Venus-janckers laten met eer, eer dat sy ons verlaeten met schande; want daer op sal het uyt-komen, datse van een vuyl bruydt, gelijck als van een vuyl ey sullen walghenGa naar voetnoot3). In het hoofdstuk Wellusten zijn vol leet-wesen luidt het slot van de eerste alinea der Aen-spraeck: Ende ghelijcker-wijs dat de dronckaerts niet en ghevoslen de slaghen oft nepen ter wijl sy met den dranck zijn bevanghen, maer de blauwe placken sien, ende de pijn ghevoelen als sy de kelder-korts hebben uyt gheslaepen: soo oock dese broodtdroncken Venus janckers en worden hun droefheyt ends ongheluck niet ghewaer als op het eynde: ende als de ooghen eens voor goedt gaen open, dan beghinnen sy haere snoeperijen met duysent en duysent suchten te vermaledijen, ende vervloeckenGa naar voetnoot4). Jeremias de Decker bespot in No. 436 van het Eerste boeck der puntdichten, Op Iemand, een schrijver van scabreuze poëzie, die het slachtoffer is geworden van zijn uitspattingenGa naar voetnoot5): Ghy, die van Venus vier uit eenen dert'len geest
Veel klachten, veel gejanks pleegt op papier te brengen,
Zyt (hoor ik) Venus vier nu korts zoo na geweest,
Dat gy uw' zenuwen wel dapper quaemt te zengen;
Zulcx dat rook vast op na lever staet en nier.
Nu hebt gy klagens nood, klaeg nu van Venus vierGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 330]
| |
Naar aanleiding van de in 1655 door zijn vriend Volkerus van Oosterwyk uitgegeven Rymen en zangen over 't Hooglied schreef De Decker een vers Tegens de Poëten, Venusjankers en LoftuitersGa naar voetnoot1), waarin hij de vuile liedjes van de eersten afkeurt en hun ‘'t Lied der Lieden’ voorhoudt: Schaemtelooze Venus-wichten,
Die met uwe vuiie dichten
Smet der Lezers oog en keel,
Die de Muzen met uw' Verssen
Maekt tot snoode koppelerssen
En Parnas tot een bordeel;
Schaemtge u niet uw' vuiligheden
Op te schuimen van beneden,
En den schoonen klaren dag
Uwe middernachtsche smetten
Stouter in 't gezicht te zetten,
Als oit geile Laïs plag?
Of verstaet ghy dat uw vryen,
Dat uw' Venus-jankeryen,
Dat uw dertel min-gezucht
Schooner luister, sterker leven
Aen d'eerwaerde Rym-raed geven,
Als een stof van ernst en tucht?
Jacob Campo Weyerman bedient zich herhaaldelijk van het woord venusjanker; ik trof het tweemaal aan in zijn toneelwerk en driemaal in zijn weekbladen. In Den Persiaansche ZydeweeverGa naar voetnoot2) zegt de vrouwelijke hoofdpersoon Flavia van de arts Baktant, vriend van haar ‘gehoornde’ man Grisanot: Dien in de Zoete Quik herbooren Ketellapper der Onkuyschen!
O neen, dien Trapjes Wondarts is onbekent! dien Kamerdienaar der Venusjankers kend Grisanot niet!
Ken je Meester Baktant niet, Grisanot, die zo uw dikmaals uyt het Verdriet
Rukte?......................
In De gehoornde broeders of het vrouwelyk bedrogGa naar voetnoot3) zien wij in de eerste scène van het derde bedrijf ‘een Zee, twee Tovenaars komen uit dezelve met een Draagzetel van Glas in dewelke een Juffrouw zit’. Een van de tovenaars spreekt: O die ik van de Wieg gekweekt heb en gevoet,
Gelyk een Tortelduif haar ted're jongen doet,
Uit vrees dat dert'le Lust uw Kuisheyt mocht belaagen!
Wiens Kristalyne kist met Grendels is beslaagen,
En Sloten, op wiens Deugd myn Eer zich veilig rust.
Ik ben geen Borger, om uw aan de onkuische lust
Van Hoofsche Jonkers, of van Ritsche Venus Jankers
Te laaten, die gestaag al heigende hun Ankers
In de Havens van de Trouw gaan werpen. O wat Sot!
Wiens flaauw gemoed zo licht Vrouw Venus Duivekot
Den Kiekendief vertrouwt.
In de Rotterdamsche HermesGa naar voetnoot4) schrijft Weyerman: Onkuisheid is overeenkomstig met den Euripus, een arm der zee tusschen Aulis en Eubaea, die in een etmaal zevenmalen ebt en vloeit, en naar wiens mirakuleuze Santinne de Liethebbers | |
[pagina 331]
| |
van de wasse Schuimgodin (gelyk de Turken naar Mekka) hunne bedevaarden aanleggen, doch met dit onderscheit, dat onze Venusjankers doorgaans van die pelgrimasie reverteeren met de hooftpyn van St. Markoen en de potscherven van den op den mesthoop zittenden Dervis. Na in Den ontleeder der gebreekenGa naar voetnoot1) eerst de overeenkomsten uitgewerkt te hebben tussen een Engelse boekverkoper en een juffer van lichte zeden, vervolgt Weyerman: Het eenigste punt, waar in de geboekte Lorrendraaijer verscheelt van de gedoekte Lorrendraaister, is dit... maar luister, S. Robert, ik zal 't u heimelyk toebyten, de Vloerduif, of schoon zy de Goudbeurzen der Venusjankers, tot den bodem toe, geschuimt heeft, sterft naakt en berooit, en den Boekdoffer leeft ryk en weeldig, na dat hy al de verboode schriften uit de Kloosters en de Abdyen heeft uitgeschooit. Voila la difference! In deel II van hetzelfde periodiekGa naar voetnoot2) lezen wij: Vraagt eens aan een vleeslyk Man, by voorbeelt aan Jan Poesmal, een geprivilegieert Venusjanker, die het Huuwelyk pryst met de Traanen in de Oogen, gelyk als een Westfaals Domheer de Mostaart pryst; waar in de grootste Gelukzaligheyt bestaat? en hy zal uw repliceeren; in een buygzaame Vloerduyf, en in een vochtig Glas Moeselwyn. Carolus Tuinman klaagt er in de Opdragt van zijn Beginzel van HemelwerkGa naar voetnoot3) over, dat men te weinig de ‘Liederen Zions’ zingt: .... want de vleeschelingen vinden in zulke lekkernyen, zo weinig smaak, als het wanbeluste gemeene volksken in het Manna; die zyn hen een laffe spyze. 't Is waar, de wereld vind noch wel behagen in rym- en zangstoffen; maar die moeten zyn winderige Toneelstukken, ydele en dertele kluchten, geile en dwaaze venusjankeryen, brooddronkene brasdeunen, en diergelyke zwavelpriemen des Satans, om de zondige driften in volle laai te zetten, en de gemoederen te verwoesten. In de zeventiende en achttiende eeuw heeft het woord venusjanker een beslist ongunstige betekenis. Bij Cats, bij de onbekende schrijver van het gedichtje voor Poirters' Het masker vande wereldt afgetrocken, bij Poirters zelf en Weyerman heeft het de betekenis vrouwenjager. De Decker en Tuinman gebruiken venusjanker als naam voor een dichter van vuilaardige minnepoëzie. Het door Meeuwesse gebezigde woord bordeel-poëtenGa naar voetnoot4) kan men als synoniem beschouwen van venusjankers, maar wanneer hij de gedichten uit Luykens Duytse Lier door Antonides als ‘Venusgejanck’ laat betitelenGa naar voetnoot5), dan deelt hij ten onrechte ook de dichters van de verheven erotiek in bij de venusjankers. In het tweede citaat van Poirters, in het epigram van De Decker en in het eerste en derde citaat van Weyerman heeft ons woord bovendien de door Enklaar reeds vermelde betekenis van vrouwenjager, die de ellendige gevolgen van zijn uitspattingen moet dragen. C.M. Geerars. |
|