De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Is een ‘geechiedenis’ van de eigentijdse letterkunde mogelijk?Deze vraag duikt telkens weer op, wanneer een geschiedschrijver van onze letterkunde zich rekenschap geeft van zijn taak. Jonckbloet begon in zijn laatste deel de behandeling van De nieuwe richting (d.w.z. van De Gids) ‘niet zonder eenige huivering’Ga naar voetnoot1). ‘Wij gaan met rassche schreden den tegenwoordigen tijd tegemoet’. De moeilijkheid van een onbevangen beoordeling ‘wordt vertienvoudigd waar het tijdgenooten geldt’, die ons persoonlijk al of niet sympathiek zijn. ‘Wij staan te dicht bij de mannen van het heden om hun met juistheid, zonder mis te tasten, de plaats aan te wijzen, die hun in de geschiedenis onzer Letterkunde toekomt’. ‘Toch eischt de eenheid en de volledigheid van mijn onderwerp, dat ik den draad der historie niet uit de hand geef, voordat mijn tafereel tot op onze dagen is afgeweven, voordat ik heb aangetoond hoe het heden zich uit het verleden heeft ontwikkeld, ten einde ons in staat te stellen daaruit eenige wenken voor de toekomst op te vangen’. Geheel vervuld is dit voornemen echter niet. De voormannen van De Gids, Ter Haar, Beets, De Genestet, worden besproken, maar Jonckbloet aarzelt weer als hij andere tijdgenoten slechts noemt of geheel ter zijde laat. Van een volledige behandeling is dus geen sprake. Ook bij de postume verschijning van dit deel, in de vierde druk bezorgd door C. Honigh (1892), hadden nòch de uitgever nòch Dr. Penon een voltooiing tot ‘heden’ aangedurfd. Jan te Winkel voelde dezelfde bezwaren als Jonckbloet. In de Voorrede van De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (1907) wordt meegedeeld dat dit werk ‘volledig zal zijn tot omstreeks het jaar 1885’. Maar onmiddellijk volgt daarop: ‘Ik houd het er nog altijd voor, dat eene historische behandeling van den tijd, dien men zelf heeft doorleefd, uiterst moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk is. De onpartijdigheid, voor den geschiedschrijver een volstrekt vereischte, zou daarbij haast bovenmenschelijk moeten zijn, en voor een “bovenmensch” houd ik mij niet. Daar ik wel niet de laatste geschiedschrijver onzer letteren zal wezen, komt er dat bovendien niets op aan: ook de dichters en prozaschrijvers van onzen tijd zullen hunne geschiedschrijvers wel krijgen’. De noodzakelijkheid van een tweede druk was een bewijs van waardering, maar het slothoofdstuk over de kunst van de Nieuwe Gidsers (1880-1885) lokte velerlei kritiek uit, wegens het blijkbaar partijkiezen tegen het streven van de jongeren. De schrijver nam toen het besluit dit hoofdstuk te laten vervallen en met de behandeling van Emants en Perk te eindigen. Dr. Leendertz, die bij het voltooide zevende deel een Voorrede schreef (1927), heeft waardering voor deze beslissing en schrijft die toe aan afkeer van polemiek. Of zou Te Winkel na twintig jaren vermoed hebben, dat latere geschiedschrijvers deze periode onpartijdiger en waarderender zouden beschouwen? G. Kalff sluit zich bij zijn voorgangers aan. In de Voorrede van het zevende deel (1912) verklaart hij dat hij de tijd voor eigentijdse geschiedschrijving van onze letterkunde nog niet gekomen acht en ‘zich zelven in allen gevalle daartoe niet in staat’. Het geestesleven in deze periode is zo ingewikkeld ‘dat ik mij daarvan vooralsnog geen voorstelling kan vormen die als grondslag zou kunnen dienen voor een literatuurbeschouwing’. De tijd voor een wetenschappelijke behandeling is nog niet gekomen, ook omdat wij hier ‘belemmerd | |
[pagina 318]
| |
worden door onze toch al onvermijdelijke subjectiviteit’. De auteurs, grotendeels onze tijdgenoten, leven en werken nog. Een oordeel over hun wezen en hun waarde voor ons volk laat zich bezwaarlijk vormen, voordat hun werk als een afgesloten geheel vóór ons ligt. De Tijd moet nog het kaf van het koren scheiden. Het slothoofdstuk: 1870 tot heden moet dus zo opgevat worden, dat gebeurtenissen en namen na 1880 in een zeer kort Besluit even aangestipt worden, maar onbeoordeeld blijven. Ook W.J.M.A. Asselbergs stelt strenge eisen aan een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis. In het Voorbericht van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden deel IX (1952) betoogt hij dat het tijdperk van het debuut der tachtigers (1885-1893) ver genoeg achter ons ligt voor een objectieve karakteristiek, dat voor de schrijvers die tussen 1893 en 1907 debuteerden de geschiedkundige dokumentatie weliswaar schaarser is, maar een schets van de ontwikkeling doenlijk is ‘zonder de wetenschap der geschiedenis geweld aan te doen’, maar dat dit niet geldt voor de schrijvers die tussen ongeveer 1907 en ongeveer 1918 debuteerden. ‘Een uitvoerige historische behandeling van hun werk laat de tijd nog niet toe. Het is grotendeels nog object der actuele litteratuurkritiek’. Begrijpelijkerwijze zijn deze herhaaldelijk geuite bezwaren van literairhistorische zijde geen beletsel dat er een levendige belangstelling bestaat in de ontwikkeling van de hedendaagse letterkunde. Verlangend ziet men uit naar betrouwbare gidsen. Dat verlangen wordt maar ten dele bevredigd door zakelijke besprekingen of kritische beoordelingen van verschijnende boeken. Evenmin door monografieën; door dieper gaande, vaak boeiende essays over auteurs of verschijnselen. Een goed gecomponeerd overzicht van het gehele tijdperk, kunstzinnig samengesteld, zal ongetwijfeld een dankbare lezerskring vinden. Dat heeft onlangs Gerard Knuvelder bewogen om aan zijn bekend en gewaardeerd vierdelig Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde een Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde toe te voegenGa naar voetnoot1). Nadrukkelijk en met bescheidenheid verklaart hij in een Woord vooraf waarom hij het woord ‘geschiedenis’ in de titel liet vervallen. Een vijfde deel van zijn literatuurgeschiedenis heeft hij niet kunnen geven: daarvoor staat de beschrijver van moderne letterkunde te zeer bloot aan gezichtsbedrog, is hij zich er van bewust dat hij onbewust en onbedoeld, bepaalde auteurs en werken onrecht moet hebben aangedaan. Hij is overtuigd dat zijn Handboek, tot de moderne Nederlandse Letterkunde, ‘het laatst verschijnend, het eerst verouderd zal zijn.’ Knuvelder is niet de eerste die dit waagstuk van een min of meer historisch overzicht ‘tot heden’ onderneemt. Voordat wij zijn boek, dat ons aanleiding gegeven heeft tot dit artikel, nader beschouwen, willen wij nagaan welke voorgangers hij gehad heeft en hoe die hun taak opgevat hebben. Immers vergelijking kan verhelderend werken. De rij werd in 1936 geopend door W.L.M.E. van Leeuwen, die in Drift en Bezinning een uitvoerig overzicht samenstelde van 1914 tot de eigen tijd, maar een voorafgaande geschiedenis van de periode 1880-1914 daarbij onmisbaar achtte. Het volgende jaar, toen hij met een reeks medewerkers de gehele letterkunde in een reeks bijdragen wilde karakteriseren, met de titel Dichterschap en WerkelijkheidGa naar voetnoot2) nam hij als zijn | |
[pagina 319]
| |
aandeel De laatste vijftig jaar (blz. 190-284), waarvan hij opnieuw een goed gecomponeerd overzicht gaf. Toen in 1950 een herdruk van Drift en Bezinning nodig bleek, kon de schrijver met voldoening vaststellen dat zijn werk door een aanvulling met de afgelopen veertien belangrijke jaren verrijkt was en uitgegroeid tot een volledige ‘Beknopte geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse Letterkunde’. Een pendant van Drift en Bezinning, maar va geheel ander karakter, leverde J.A. Rispens in zijn verdienstelijke uitvoerige studie over Richtingen en figuren in de Nederlandse Letterkunde na 1880 (1938), dat in ons tijdschrift met grote ingenomenheid besproken werdGa naar voetnoot1) wegens de diepgaande en boeiende beschouwingen. Het gebrek aan weldoordachte compositie, verklaarbaar uit de oorsprong, was wellicht te verhelpen geweest in een latere herdruk met aanvulling, die dit te weinig gewaardeerde boek steilig verdiend had. Een gedeeltelijke behandeling van dit tijdvak leverde G. Stuiveling in zijn ‘beknopte beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst sedert de oorlog’ met de titel Wegen der Poëzie (1936)Ga naar voetnoot2). Als beginsel voor zijn indeling nam hij de levensbeschouwing en het geloof van bepaalde dichtersgroepen, meestal met eigen tijdschriften, een uitgangspunt dat hij gelijktijdig ook koos in de Historische Schets. In 1948 verscheen een Panorama der Nederlandse Letteren, verzorgd door J. Haantjes en W.A.P. Smit, samengesteid naar het voorbeeld van Van Leeuwen's Dichterschap en Werkelijkheid. Een reeks medewerkers werd uitgenodigd, als de meest bevoegde kenners van de opeenvolgende tijdperken, volgens de aangegeven begrenzing te beschrijven. De Tachtiger Beweging viel ten deel aan F.W. van Heerikhuizen (Hs. XVII: Het Evangelie der Schoonheid), de Voortzetting en vernieuwing na Tachtig aan P. Minderaa (Hs. XVIII: Werkelijkheid, idee en droom), het Letterkundig leven tussen twee wereldoorlogen aan K. Heeroma (Hs. XIX: Onvoltooid verleden). Uit de splitsing van laatste afdelingen door jaartallen (1880-± 1900-1918-1940) blijkt duidelijk op welke bezwaren men kan stuiten bij een periodieke indeling van de jongste letterkunde. Minderaa heeft dit beseft, als hij schrijft: ‘Periodisering is en blijft een hachelijk onderneming’ (blz. 412). Met zinspeling op zijn opdracht, de periode van ± 1900-1918, spreekt hij elders (blz. 430) van ‘deze kwarteeuw’, maar hij veroorlooft zich, ook na de oorlog, de ontwikkeling te behandelen van ‘dominerende figuren’ als Boutens, Leopold, H. Roland Holst, Van Eyck en Bloem, zelfs tot hun laatste werk van 1946! Alleen A. Roland Holst wil hij overlaten aan Heeroma, aan wie de ‘periode’ tussen twee wereldoorlogen ten deel viel, dus 1918-1940. Deze begint met de opmerking dat ‘over zo'n periode, die eigenlijk nog geen periode is, eigenlijk geen geschiedenis valt te schrijven’ (blz. 439). Het literaire leven van het jongste verleden ziet hij ‘in de eerste plaats als een uitgolving van de beweging van Tachtig’. Maar de stroom van '80 had onmiskenbaar een drievoudige tegenstroom opgewekt. Eigenlijk zijn er weer ‘drie soortgelijke fasen’ te onderscheiden met groepering van Jongeren rondom de tijdschriften Het Getij, De Vrije Bladen en Roeping, Forum en Criterium. Een andere indeling zou te maken zijn door de schrijvers te groeperen naar hun levensbeschouwing en geloof en verschillende tijdschriften. ‘Ik waarschuw echter tegen een al te blindelings | |
[pagina 320]
| |
hanteren van ook dit patroon.’ Niet alle figuren ‘zijn even karakteristiek voor hun vakje’ (blz. 444). Dit zijn nuttige wenken van een schrijver die overtuigd is dat de tijd voor een objektieve contemporaine ‘geschiedenis’ van onze letterkunde nog niet gekomen is. Tevens herinnert dit er aan, dat de toekomstige geschiedschrijver zijn voordeel zal kunnen doen met diepgaande beschouwingen van belangrijke en gezaghebbende figuren over hun tijdgenoten, b.v. die van Albert Verwey of P.N. van Eyck. Wij denken ook aan inleidingen als die van Dirk Coster in zijn Nieuwe Geluiden5 (1941), nan essays, boekbeoordelingen of monografieën van jongere tijdgenoten, die ondanks hun subjektiviteit interessante bouwstoffen kunnen leverenGa naar voetnoot1). Ten slotte verdient nog als Zuid-Nederlandse geschiedschrijving van de moderne letterkunde vermelding het werk van G. Vermeylen (De Vlaamse letteren van Gezelle tot heden3 1938), van Marnix Gijsen, en de verleden jaar verschenen uitvoerige behandeling van R.F. Lissens en E. de BockGa naar voetnoot2).
Na dit vluchtige overzicht keren wij terug tot ons uitgangspunt: de bespreking van Knuvelder's Handboek. Het is al twintig jaar geleden dat Knuvelder een bundel essays publiceerde met de titel Bouwers aan eigen CultuurGa naar voetnoot3). Onder de ‘Letterkundige figuren’ zijn een negental, uiteenlopend van aard, uit de nieuwe letterkunde, van Albert Verwey tot Gerard Walschap. Sedert is zijn levendige belangstelling onverflauwd gebleven, blijkens zijn publicaties in de Katholieke pers. Daardoor beschikt hij over de veelzijdige belezenheid, die voor een samenvattend overzicht van de laatste halve eeuw onmisbaar is. In de Inleiding van de genoemde bundel bepleit hij reeds, dat het kunstwerk niet alleen aesthetisch gewaardeerd dient te worden, maar ook beschouwd ‘in zijn ontstaan en bestaan-in-de-culturele-samenhang’. Dat kan, evenals bij Rispens, de overgang verklaren van een aaneenrijging in essays tot een min of meer historisch samengesteld geheel. Dichter tot de geschiedenis, met name tot Van Leeuwen's Drift en Bezinning, nadrukkelijk als een ‘beknopte geschiedenis’ samengesteld, nadert hij door een streven naar een zekere volledigheid en een compositie, die door indeling van de stof de ontwikkeling en de samenhang met de cuitureel-historische achtergrond tot zijn recht doet komen. Dat hij met een bevredigende compositie minder geslaagd is dan Van Leeuwen zal blijken uit de volgende vergelijking. Drift en Bezinning neemt 1914 als scheidsjaar en gaat na welke de reaktie op de oorlog is, zowel van de tijdgenoten die in de kracht van hun leven waren als van de vele overgangsfiguren als Nijhoff, Werumeus Buning, Greshoff, Bordewijk e.a. Daarnaast ook de ‘reactie der ethici’ (Just Havelaar en Dirk Coster), al komt hun tijdschrift De Stem eerst in 1921 tot stand. Eerst dan komt de ‘oorlogsgeneratie’ ter sprake. Knuvelder daarentegen koos, na een oriënterende inleiding, als eerste hoofdstuk het radikale streven van de jongeren (vitalisme) in De groep rond ‘Het Getij’ en ‘De Vrije Bladen’. Dat komt overeen met de verwachting, in de Inleiding gewekt dat in de periode tussen de oorlogen met 1930 eigenlijk een nieuwe periode begint van ‘De Dertigers’, maar hoofdstuk II behandelt weer de Prozaschrijvers 1914-1940, met auteurs van zeer verschillende aard, waarbij eigenlijk alleen Bordewijk geestelijke trekken gemeen heeft met de schrijvers van Hoofdstuk I, ten dele ook pro- | |
[pagina 321]
| |
zaïsten. Een indeling naar ‘genres’ (poëzie-proza-drama) is aan de opzet van dit werk eigenlijk vreemdGa naar voetnoot1). In tegenstelling met Van Leeuwen, maar naar analogie van zijn eigen Geschiedenis heeft Knuvelder gemeend de moderne Vlaamse letterkunde niet voorbij te mogen gaan, maar Hoofdstuk III (tot 1940), later aangevuld ‘tot heden’ (blz. 229-230), maakt hier de indruk van een intermezzo en zou, breder uitgewerkt, beter op zijn plaats geweest zijn in een zelfstandige afdeling van dit werkGa naar voetnoot2). Als uitgangspunt voor groepering kozen zowel Knuvelder (IV-VII), als Van Leeuwen (IV-V) de levensbeschouwing en het geloof, waarbij de eerste ook ‘de groep rond De Stem’ afzonderlijk besprak. Zoals reeds opgemerkt werd begint Knuvelder met Hoofdstuk VIII, ook blijkens het opschrift De Dertigers feitelijk de behandeling van een nieuwe periode, waarin De groep van ‘Forum’ en die van ‘Criterium’ zeer goed passen, maar als daarnaast ook Henri Bruning en Van Duinkerken als ‘Katholieke Dertigers’ behandeld worden, dan rijst de vraag waarom ook in de groepen van Protestanten en Socialisten geen splitsing gemaakt is tussen ouderen en jongeren. Bij de behandeling van de letterkunde tijdens en na de oorlog heeft Knuvelder de meeste aarzeling moeten overwinnen. Hij noemt zijn negende hoofdstuk (blz. 172-228) een ‘aanhangsel’, een ‘zéér voorlopige en zéér schematische schets’, waarbij het meer te doen is om ‘een overzicht van de tendenzen dezer nieuwste letterkunde dan om een behandeling van de (alle) figuren.’ Aan deze opvatting geven wij de voorkeur boven de overlading met namen en titels in het laatste deel van Drift en Bezinning, waar persoonlijke schifting en waardering door het overstelpende feitenmateriaal vrijwel onmogelijk wordt. De na-oorlogsjaren maken een chaotische indruk. Daarop wijst Knuvelder terecht. Hij gaat nog iets verder dan Van Leeuwen, die met 1950 eindigt, maar laat in het midden of ± 1950 - gelijk sommige jongeren beweren - door de ‘experimentele’ dichters een nieuwe periode ingeluid wordt. In de samenstelling van Knuvelder's boek zal de lezer herhaaldelijk een zekere onevenredigheid opmerken: een breedheid, of beknoptheid van behandeling, voortkomend uit de mate van belangstelling van de schrijver, wat nog geen partijdige keuze betekent en met artistieke waardering kan samengaan. Van wetenschappelijk-objektief standpunt kan men daar bezwaar tegen hebben, maar m.i. is het juist een van de aantrekkelijkheden, die de lektuur boeiend maakt en de verschijning van dit werk, naast soortgelijke voorgangers rechtvaardigt. Reeds in het eerste hoofdstuk voelt men dat Knuvelder met oprechte belangstelling de eigentijdse letterkunde grondig bestudeerd heeft, met de behoefte om talent in allerlei kring, zoveel mogelijk los van persoonlijke sympathie, naar waarde te schatten. De omvangrijke behandeling - b.v. van Marsman (13 blz.) en van Slauerhoff (14 blz.) krijgen het karakter van uitgewerkte essays, die men met genoegen leest. Later wordt b.v. Dirk Coster als ‘boeiende figuur’ naar voren gebracht (blz. 73-80), evenals Van Duinkerken en Henri Bruning onder de Dertigers (blz. 140-156). Dat Knuvelder aan een overzicht van Katholieke tijdschriften en auteurs meer plaats verleent dan aan Protestantse of Socialistische is verklaarbaar uit nauwere persoonlijke betrekking en grotere belezenheid, vooral waar het tijdgenoten geldt. Voor | |
[pagina 322]
| |
een groot deel zou hij de uitspraak kunnen onderschrijven waarmee Rispens zijn boek besloot: ‘Hoezeer ik ook getracht heb de grenzen die het object ons altijd stelt, te eerbiedigen, toch stond ik doorlopend tot het behandelde te zeer in een verhouding van persoonlijk interesse, om dit niet in de beschouwing te laten domineren’. Maar anderzijds deelt hij Van Leeuwen's opvatting dat een doordachte indeling en een zekere volledigheid onontbeerlijk zijn in een overzicht van een rijk-geschakeerde tijd in een Handboek, dat nog wel geen ‘geschiedenis’ mag heten, maar de toekomstige geschiedschrijver goede diensten zal kunnen bewijzen. Zijn standpunt staat m.i. tussen dat van Rispens en van Van Leeuwen. Er is nog een belemmering voor de tijdgenoot om de letterkunde van de twintigste eeuw strikt historisch te beschouwen, namelijk het gebruik en het misbruik van de term ‘generatie’. In verband met het opschrift van mijn artikel is een kleine uitweiding niet misplaatst. Van Leeuwen heeft aan dit veel besproken ‘probleem’ de volle aandacht geschonken (blz. 337-338). Nieuw is het onderwerp niet. Reeds Kalff ging bij de indeling in perioden uit van vier generaties per eeuw, daarbij denkend aan de vier geslachten in één familie, met verschillen van ± 25 jaar. Sociaal-biologisch beschouwd gaat dat niet op. Letterkundigen vormen niet één familie en niet elke letterkundige treedt niet als vijf- en twintig jarige als zodanig te voorschijn. Bovendien wordt eigenlijk elk jaar een nieuw geslacht geboren, gelijk ook Van Leeuwen opmerkt. Hij voegt daaraan toe: als de litterair-historicus, om perspectief te brengen in de feitenmassa, indeling naar generaties maakt, dan ‘schept hij de litteratuurhistorie’. ‘Onder generaties verstaat hij de reeks: grootvaders - vaders - zoons - kleinzoons.’ In rustige tijden zullen ze ‘soms in elkaars voetspoor treden’, ‘in bewogener perioden’ ‘zullen de grootsten hun voorgangers bestrijden’. Dan ‘zullen naast deze “vernieuwers” (revolutionairen) “traditionelen” (epigonen) van dezelfde leeftijd aan het werk zijn’. Dit is volkomen juist. Maar dat de biologische reeks de schrijver parten blijft spelen en tot misverstand aanleiding geeft, blijkt uit de onmiddellijk volgende generatieonderscheiding met tussenpozen van twintig jaren, die aanleiding geeft om als geboortejaren van vier generaties in het geheel van onze moderne litteratuur aan te nemen: 1860, 1880, 1900, 1920. Men krijgt dan de Tachtigers als ‘grootvaders’, de neo-romantici als ‘vaders’, de expressionisten van ± 1920 als ‘zoons’ en de neorealisten van ± 1940 als ‘kleinzoons’. Wie dus van ‘Negentigers’ (± 1890) of van ‘Dertigers’ (± 1830) spreekt, stoort de familieverhoudingen. En bestaat dan de generatie van 1950 uit te vroeg geboren achterkleinzoons? Van Leeuwen's bovenstaande indeling in vier generaties valt eigenlijk samen met de indeling in vier perioden, met eigen karakter, waaraan dan een vijfde toegevoegd zou kunnen worden: de generatie van ± 1950 (de ‘experimentelen’). Wat echter te vaak voorbijgezien wordt, is dat naast elkaar in eenzelfde tijd niet alleen naast elkaar leven en werken de vernieuwers en traditionelen als revolutionairen en epigonen van dezelfde leeftijd, maar ook belangrijke en invloedrijke voorgangers van oudere leeftijd, dus uit een vorige of voor-vorige generatie, die eerst op rijper leeftijd tot volle ontwikkeling gekomen zijn. Vooral bij revolutionaire botsing zijn jongere tijdgenoten geneigd tot overschatting van het verrassend-nieuwe en verwerping van al het traditioneel oude: men denke vooral aan de beweging van Tachtig, toen de strijd voor een groot deel terecht, ging tegen wat afgeleefd was en weinig kans had te herleven. Bij latere vreedzamer opeenvolging van generaties gold dit niet of ternauwer- | |
[pagina 323]
| |
nood. De betekenis van Albert Verwey bleef niet beperkt tot zijn optreden temidden van de Nieuwe-Gids-generatie: als leider van De Beweging, als criticus en dichter ging zijn werk in stijgende lijn. P.N. van Eyck bereikt zijn hoogtepunt als dichter op latere leeftijd en neemt nog onder de Dertigers een ereplaats in. Naast de tijdschriften sedert 1930 opgericht zou ook Leiding een plaats verdienen, waarin hij als criticus niet onderdoet voor jongere tijdgenoten. Er zouden nog meer namen te noemen zijn van schrijvers, die niet in één generatie thuis horen. Knuvelder heeft dat ook ingezien, als hij op blz. 117 wijst op bepaalde auteurs van de vorige generatie, die nu eerst hun meest eigen vorin vonden (zoals decennia eerder het geval was met Verwey en Van Eeden, die eerst zichzelf werden nádat de eerste stoot van ‘Tachtig’ achter de rug was). Op de betekenis van Van Eyck in de hedendaagse letterkunde had hij trouwens in het vierde deel van zijn Geschiedenis nadrukkelijk gewezen. Dit deel zou dus ter aanvulling geraadpleegd moeten worden door ieder, die in dit laatste Handboek een volledige ‘geschiedenis’ van het tijdperk 1916-1953 meende aan te treffen. Een uitvoerige kritische beoordeling van Knuvelder's jongste werk is in dit opstel niet bedoeld. De geopperde bezwaren beletten niet dat de waardering die wij toonden voor zijn vierdelige Geschiedenis, ook in veel opzichten geldt voor deze aanvulling, met zorg en met smaak samengesteld, en ook voor nietstuderende lezers aantrekkelijk van vorm. Opnieuw trof ons het oprechte streven naar objektiviteit, te moeielijker naarmate men de eigen tijd nadert. Als wij tot de conclusie moeten komen dat een voltooide ‘geschiedenis’ van onze Twintigste-eeuwse letterkunde nog niet mogelijk is, dan kunnen wij ons toch verheugen in het verschijnen van zo uitvoerige overzichten als de hier besprokene, door betrouwbare, ervaren en belezen mannen samengesteld. Knuvelder's Handboek verdient m.i. naast soortgelijke andere overzichten en speciale studieen over eigentijdse letterkunde geraadpleegd en gewaardeerd te worden. C.G.N. de Vooys. |
|