| |
| |
| |
Potgieter en de Aprilbeweging.
In 1854 heeft Potgieter, blijkens Groenewegens bibliografie, maar één stukje geschreven, en wel een bespreking naar aanleiding van de ‘Nederlandsche Volksalmanak voor 1854’ welk stukje hij bescheiden noemde: ‘Maar eene vraag’. Op zichzelf is het niet nodig of wenselijk, ieder stuk van Potgieter (of van wie ook) te behandelen, omdat het toevallig 100 jaar oud is. Maar als het een tekenend stuk is, dan is een herinnering daaraan op z'n plaats. Zoals in dit geval. Want het is het enige stuk in een heel jaar. In die tijd hadden Potgieter en ‘De Gids’ een inzinking en daarom vragen we ons af: Waarom verbrak hij z'n zwijgen? Daarbij is het stuk kenmerkend voor Potgieter en geeft het deze zoals we hem van vroeger kennen.
Dat het stukje, hoe kort ook, niet zonder belang is, blijkt hieruit, dat Groenewegen in zijn levensbeschrijving van Potgieter er, zij het zonder het te noemen, een zin uit aanhaalt (p. 241), en dat Smit in zijn E.J. Potgieter er dieper op ingaat (p. 200) en o.a. schrijft: ‘Een beginselverklaring ligt verscholen in de kleine beoordeling van de Nederlandsche Volksalmanak voor 1854. De Aprilbeweging, waarin de strijd tussen Rooms en on-Rooms zo fel was opgelaaid, was voor Potgieter een hevige desillusie geweest. Hij verwachtte voor de toekomst alles van verdraagzame, eendrachtige actie. Kerktwist en onverdraagzaamheid verschenen in de plaats daarvan. Nu bleek, dat de breuk, de vele breuken, op kerkelijk gebied ook nog gingen doorsplijten in het burgerlijk en maatschappelijk leven, zelfs in het wereldje van de almanakken’.
Daar dit juist is en de herdenking van de Aprilbeweging nog maar kort achter ons ligt, is een uitvoeriger bespreking van dit stuk niet misplaatst.
De ‘Nederlandsche Volksalmanak voor 1854’, onder redactie van H.J. Schimmel, onderscheidde zich, naar onze smaak tenminste, in niets van andere jaarboekjes. De platen zijn (wat het waarschijnlijkste is) òf van duitse makelij, òf doen sterk aan Duitsland denken. Bijdragen, in proza of poëzie, leverden L. van den Broek, J.A. Molster, A. van der Hoop Jrszn, een anonymus M., Joh. C. Zimmerman (de latere verzamelaar-uitgever van Potgieters werk) en anderen. De inhoud is, zoals in die tijd gebruikelijk is, optimistisch (de deugd wordt beloond) en vaderlandslievend. De armen zijn arm maar gelukkig en tevreden; het boerengezin bij de ‘schaddenhaard’ (dicht Werndlij) heet de vrijer van de dochter welkom, die ‘schalk een kusjen steelt’, en
‘Alles wat het oog er zag
Sprak van Liefde en Eenvoud tevens:
Zoetste, reinste vreugd des levens,
Zalig, die u smaken mag!’
Tollens' ‘Gevels der Huizen’ doen nog weer opgeld in ‘Het naaistertjen’ van H. Binger. Ze moet hard werken, en voor weinig loon, om een uitgaand juffertje een ‘staatsiekleed’ te naaien:
‘Maar neen... al zwoeg ik,
Mijn God!... toch droeg ik
Dat mijn vingers knikken,
| |
| |
Uit haar kamer klikken...
Zusjens! gij zoudt schrikken!...
Stil!... ik hoor hem tikken’.
Evenals Beets jubelt S.J. van den Bergh (Sam Jan) over z'n huiselijk geluk,
‘Als ons vijftal stoeit en dartelt
Met hun jongste, kleene zus,
Die in 't schomlend wiegjen spartelt
En het uitkraait bij hun kus’;
en wenst hij z'n zesde spruit toe:
‘En gelijk bij uw verschijnen
't Hart van dankbre vreugd me zwol,
Zij het uw', wat daar moog' kwijnen,
Staâg van 's Heeren vreeze vol!’.
De humor (of wat daarvoor doorgaat) wordt geboden door van Zeggelen, die 8 bladzijden in z'n gemakkelijke rijmtrant nodig heeft om als oom een neef aan te sporen, eindelijk eens te trouwen; en door Schimmel, die een ‘zieke jonge jufvrouw’ (met een plaat) ten tonele voert, die beter wordt, als de dokter een jonge man is en haar tot ‘zijn uitverkoren bruid’ maakt.
Verder geeft Schimmel zelf twee taferelen uit de vaderlandse geschiedenis: ‘Een zestiende-eeuwer’ en ‘Een negentiende-eeuwer’. In het eerste wordt een verarmde inwoner van Hoorn in 1595 rijk, doordat hij een bij Ierland vergaan schip uit de armada licht; in het andere krijgt een rijke landgoedbewoner uit Spankeren een beroerte, doordat ergens ‘de socialistische-democratische republiek was uitgeroepen en de daling der 3 percents enorm’ was. Schrille tegenstelling tussen het ondernemende voorgeslacht en de op zijn lauweren (of liever geldzak) rustende tijdgenoot. Ook hier wordt de deugd beloond.
Zo heeft de redacteur Schimmel van z'n jaarboekje niets bizonders weten te maken. Wanneer nu Potgieter dit werkje in en onder handen neemt, zou men verwachten dat hij het op z'n gewone wellevende maar besliste toon zou afkeuren, omdat het in de sleur meeliep en niets nieuws of beters bood. Daartoe had hij te meer recht, omdat hij zelf in z'n ‘Tesselschade’ drie jaren achtereen getoond had, hoe een jaarboekje behoorde te zijn. Maar hij veroordeelde niet; zijn doel was, naar hijzelf zei, ‘even weinig, eene aankondiging als een beoordeling te leveren’. Z'n enige, en dan nog verhulde, kritiek zit in de zin: ‘vergenoeg u met de getuigenis, dat de bijdragen verscheidenheid genoeg aanbieden, om der meerderheid te bevallen, al lopen er enkele onder, die door de minderheid gaarne zouden worden gemist’.
Vanwaar die welwillenheid? Waarom niet, zoals Busken Huet tien jaar later met ‘Aurora’ zou doen, een al of niet schertsende afkeuring? Al zou de scherts van Potgieter waarschijnlijk minder luchtig uitgevallen zijn. Er zullen voor deze onthouding een aantal oorzaken zijn.
Vooreerst zal ingenomenheid met de toen nog jonge Schimmel Potgieter belet hebben, hem strenger aan te pakken. Hij had van diens talent grote verwachtingen en hem zelfs 3 jaar geleden in de redactie van ‘De Gids’ opgenomen. Op zichzelf was dat geen reden om zwak werk te sparen (‘De Gids’ had meermalen getoond, vrij te zijn van ‘bentgenootschapsgeest’), maar het vormde toch een rem.
Belangrijker was, dat enige stukjes Potgieters hart zullen gestolen hebben.
| |
| |
Schimmels tegenstelling tussen het energieke voorgeslacht en het futloze heden was in zijn geest. De lof van de droogmaking van de Haarlemmermeer (in ‘Oud en Jong’), in de mond van de jonge man gelegd, bewees bewondering voor groeiende ondernemingsgeest:
‘Wij zijn nog niet gezonken / Hoe ook de nabuur smaalt;
De vlag, die heeft geblonken / Zoo ver de zonne straalt,
Des, broeders, komen vreemden, / Die schimpen op de beemden,
Wijst niet steeds uw verleden, / Maar 't wonder van uw heden:
Voor van der Hoops ‘Vrome wenschen’ zal Potgieter wel sympathie hebben gehad, al is de vorm even zwak als de daarbij behorende plaat. Een blindeman zit viool te spelen; en al krast hij maar wat, het is in elk geval beter dan het ‘Hollandsch straatgezang’.
‘Worde langer niet verwaten
't Oor van 't jong geslacht verwend!
Langer niet langs 's Heeren straten
Waarin dolheid, uitgelaten,
Schaamtloos kiesch- en kuischheid schent!
Mogen we eens een Dichter prijzėn,
Die het heil des volks bedoelt,
Die het uit het slijk doet rijzen,
Waarin 't welgevallig woelt,
En in zijn gezang bewijzen,
Dat het zijn waardij gevoelt!’
En het is alsof we Potgieter zelf horen, als in Schimmels ‘Negentiende-Eeuwer’ iemand zegt: ‘Ik kan niet goedaardig zijn in mijn oordeel over het heden, over ons volk. En wie zou het kunnen, die zijn vaderland recht lief heeft en een blik in het verleden en in het heden werpt? Van de hoofdmarkten der waereld zijn wij verdrongen; wij zijn in de beide betekenissen van het woord een klein volk geworden. Wijt het niet alleen aan den loop der tijden, want onze vaderen bewezen, dat er gelijke tred mee gehouden kan worden; wijt het eer aan de flaauwheid, die naar rust verlangt en het verkieselijker acht, half dommelend te teren op hetgeen de voorzaat vergaarde, dan de erfenis der vaderen door inspanning van versche krachten langs nieuwe wegen te verdubbelen, te vertienvoudigen, ja ten zegen te doen gedijen voor het geheele vaderland’.
Maar de hoofdzaak, die Potgieter tot schrijven bracht, is het volgende. Nog geen jaar geleden had de Aprilbeweging getoond, hoe weinig ons volk in 't algemeen nog z'n liberale grondwet van 1848 waard was. Protestant en Rooms hadden scherp tegenover elkaar gestaan; men zou de tijd van het voorspel van de 80-jarige oorlog terug wanen. Potgieter had dit met leedwezen gezien. Wel keurde hij meningsverschillen niet af; integendeel. In ‘Het Rijksmuseum’ had hij, al 10 jaar vroeger, geschreven, dat men in zijn tijd geen partijschappen meer wilde: ‘“Eendragt” predikte men, “eendragt” zong men, tot voorbijziens toe, of deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid. Als de fakkel der partijschappen maar werd uitgebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan.’ En al vroeger had in ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ Jan gezegd: ‘Toen ik een geloof op
| |
| |
mijn eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het beste van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste van mijn tijd’. Maar (het was nog vòòr de grondwet van 1848), gaat hij voort: ‘Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijne rust’.
Maar verschil van mening onder ons volk mocht niet de eenheid ondermijnen. De nationale gedachte moest allen samenbinden en alle partijschap overheersen. In dat opzicht echter was het volk in de Aprilstorm tekort geschoten. Het Jaarboekje had er al op gezinspeeld in ‘Een 16e-eeuwer’: ‘Hij had het niet beneden zich geacht, om zijne gasten eenige liedekens voor te deunen uit Duc d'Albaas tijd, schimpdichten bij dozijnen op “de Spangiaarden en de Roomsche religie” en die wat puntiger waren dan die de Nederlander der 19e eeuw in de lente van het jaar onzes Heeren 1853 uit de hand zijner tijdgenooten heeft mogen ontvangen’.
In deze geest schreef Potgieter. ‘Onze kerkgeschillen moeten ophouden, onze nationaliteit te verbrokkelen!’ Veel schrijvers-volksvoorlichters staan het geluk van ons volk in de weg: ‘Wij zullen het niemand euvel duiden, dat hij geen te gunstig denkbeeld van onze maatschappij opvat, wanneer hij, met de dagbladen in de hand, de titels leest van het grootste gedeelte der geschriften en geschriftjes, den Nederlanders dezes tijds aangeboden. Ons vervult die dagelijksche, lange lijst van kerkelijke twistschriften, zo kwalijk stichtelijke lectuur geheten, daar zij even weinig ootmoed wekken als krachten leeren ontwikkelen; ons vervult die lijst met diepe droefheid. Ons verklaart zij, al verontschuldigt zij die niet, ons verklaart ze het heir van pamfletten, waarmede zij door partij worden beantwoord; pijlen, aan wier snijding, scherping en schieting oogenblikken, uren, jaren levens worden verkwist’.
Zo schreef hij: ‘Wij leven onder instellingen, die van geen catholiek of protestantsch volk weten, die slechts het Nederlandsche kennen’. En: ‘Onroomschen en Roomschen, wat heeten wij ons toch volgelingen van denzelfden Meester, wij, die Zijn eerste gebod geweld aandoen, - wij, die elkander de aarde vergallen, twistende over den weg naar den hemel, - wij, die als zonen van hetzelfde land behoeften en belangen in te grooten getale gemeen hebben, om de een den ander niet als broeders van één gezin behulpzaam te zijn in de bevrediging en bevordering van beide! De breuke op kerkelijk gebied blijkt onheelbaar te zijn; - moet zij daarom ook op het burgerlijke en maatschappelijke gapen?’
‘“Eendragt maakt magt!” klinke ons niet enkel uit het verleden in de ooren; het beheersche aller hoofd en harte... Eén in lief en leed,... één in alles wat menschen voor deze wereld gemeens kunnen hebben, late men ieder, den blik op de volgende gerigt, Gode naar zijne wijze dienen, hier geen anderen wedijver kennende dan dien, in iedere betrekking Zijn beeld getrouwst te dragen, om dààr allen - voor onze tekortkomingen te worden vergeven!’ (In de laatste toevoeging zien we een kant van Potgieter, die hij zelden openbaarde en die toch voor hem fundamenteel is).
Daar dit alles nu zo is, schreef Potgieter, moeten we een almanak voor Protestanten, voor Roomsch Katholieken, voor Lutherschen, voor wie weet wie, afkeuren. Er is nodig een volksalmanak, d.w.z. een almanak voor het hele volk. Maar de uitgave daarvan stelt hoge eisen, wil zulk een werk het hele volk niet alleen bereiken, maar ook verheffen. Zulk een almanak ‘zou
| |
| |
niet alleen de strijdende elementen moeten verzoenen, hij zou ook de sluimerende krachten moeten opwekken; - hij zou evenzeer van een scherpen blik voor onze gebreken als van een open zin voor onze gaven moeten getuigen; - breidel en prikkel tevens, zou hij ons vooruit moeten brengen, telken jare enige schreden verder op de baan dier beschaving, wier kransen de waardige voorwerpen zijn van den wedijver der volken onzes tijds’.
Ook zal hij, als hij voor het hele volk bestemd is, zich niet mogen beperken tot een deel, en dat nog wel het lagere. Potgieter wijst hier op een gebrek in onze letteren, dat toen, en ook lang daarna, onze literatuur zou aankleven. Als kenmerkend kunnen we beschouwen de uitgave uit diezelfde tijd: Nederlanders door Nederlanders geschetst. De bedoeling van deze serieuitgave was, het hele nederlandse volk te beschrijven, maar ze bleef beperkt tot de lagere klassen: de visvrouw, de straatjongen, de Noord-Hollandse boer, de aanspreker e.t.q. De meer of minder gezeten burgerij, de ontwikkelde en de geleerde, de aristocraat, de patriciër ontbraken: geen burgemeester, dominee, notaris, dokter of professor; geen ‘steunpilaar der beurs’, geen gezeten burger of burgeres viel de eer van een beschrijving ten deel. Waarom dat niet gebeurde is een beschouwing op zichzelf.
Potgieter nu betreurde dat, en terecht; en hij had het recht, dat te doen. In Lief en Leed in het Gooi, in Het Togtje naar Ter Ledestein, in Marie (allen in een jaarboekje, Tesselschade), in De Zusters, in Het Noorden, in de figuur van de Landjonker had hij de hogere klassen geprezen of gelaakt. En daarom schreef hij: ‘Bestemd voor het volk, zou het jaarboekje ook invloed moeten oefenen op die middelklasse... en haar doen beseffen, dat der burgeren voorspoed en vrijheid geen hechter hoeksteenen hebben dan verlichting van hoofd en veredeling van harte, - dat deelname aan het bestuur het welzijn van allen kan waarborgen, mits men die waardere en die waardig zij. Bestemd voor het volk, - waartoe in den ruimsten zin genomen ook aanzienlijke en adel behoort - zou hij het voor onze patriciërs in beeld hebben te brengen, dat er iets meer voor hen te doen valt dan al wegkwijnende en inkrimpende op roemrijke herinneringen te teren; - zou hij het onzen edelen hebben toe te roepen, dat in onze dagen meer nog misschien dan ooit weleer noblesse oblige. Die auteur zou, tot geene klasse afdalende, allen trachten op te heffen. Hoe wij het oogenblik, waarin wij deze gedachten lucht gaven, zouden zegenen, indien Schimmel er zich door opgewekt mogt gevoelen, den vriendenwensch gehoor te geven, waarmede wij besluiten: eikenblâren zouden schoon staan in den vroeg verworven lauwerkrans’.
Potgieter eindigt zijn beschouwing met de woorden: ‘Ons heden levert er stoffe in overvloed voor op: ons heden, dat ons verleden waard kan worden, zoo het laatste aan het eerste slechts voorspiegelt wat het goeds en groots, wat het inderdaad navolgingswaardigs had; ons heden, dat de hemel voor eene oprakeling der oude twisten behoede! Schoon den strijd niet schuwende, dewijl wij meê den moed hebben de wapens aan te gorden om betere beginselen te doen zegevieren, juichen we toch liever de veelzijdige verschijnselen van vreedzame ontwikkeling toe, die zich in velerlei rigting openbaren: alleen een in iedere beteekenis des woords wakker volk kan het wel gaan!’
Potgieter zegt het niet ronduit, maar het is duidelijk, dat hij eigenlijk de Volksalmanak een groot tekort verwijt. Behalve die ene zin, boven aangehaald (‘enkele bijdragen, die door de minderheid gaarne zouden worden gemist’) is eigenlijk zijn hele artikel (hij mag dan zeggen, dat het geen aankondiging of beoordeling is) een veroordeling van de ‘Volksalmanak’, en, ver- | |
| |
der gaande, van alle toen verschijnende jaarboekjes. Er zijn er te veel, zegt hij: ‘uit het gehalte der jaarboekjes blijkt het voldingend, dat er te vele zaken van dien aard worden geopend, dan dat onze kunstenaars in iedere iets goeds zouden kunnen geven’. En hiermee vervalt onze in 't begin geopperde mening, dat Potgieter Schimmel had willen ontzien. Hij heeft hem alleen, op zijn gewone hoffelijke manier, aangepakt zo, dat het slachtoffer achterna zich misschien nog afvroeg, of hij met deze beoordeling tevreden kon zijn of niet. Ook hier heeft Potgieter het niet met zijn overtuiging op een accoord gegooid.
Tevens ziet men, hoezeer de Aprilbeweging hem heeft ontsternd; het enige stuk dat hij in 1854 schreef is door deze ontstaan. Het geeft Potgieter in alle opzichten weer.
Deventer, Augustus 1954.
Dr. W.H. Staverman.
|
|