| |
| |
| |
Een hollandse huiskamer in de achttiende eeuw
Betje Wolff komt de niet geringe eer toe onder de Nederlandse schrijfsters van haar eeuw het meest de filosofe te zijn geweest. Haar tijd verstond onder dat woord een vrouw, die zich, ondanks de geringe kansen, de vrouw in het algemeen daartoe geboden, uit grote intelligentie, levendigheid van geest en kracht van verbeelding een oordeel had gevormd over haar eigen tijd, die dit oordeel in woord en geschrift helder kon formuleren en daarbij niet terugschrok voor het uitoefenen van een militante kritiek. Maar dit was niet voldoende, zelfs niet beslissend. Een filosofe was zij, die in de geest der Verlichting haar tijd beoordeelde en kennis nam van de werken der belangrijkste auteurs; zij, die haar tijdskritiek opvatte in paedagogische zin, omdat de ontwikkeling van de burgerij een zo belangrijk doel was; zij, die het woord als wapen opnam tegen de ‘bekrompen dompersgeest’; zij, die noch politieke- noch geloofsstrijd schuwde.
Betje Wolff is, naar de mogelijkheden haar geboden door de Nederlandse verhoudingen, een filosofe geweest, de enige in onze literatuur van de achttiende eeuw. De geschiedenis van die literatuur in de tweede helft der achttiende eeuw vermeldt een niet onbelangrijk getal van schrijfsters en dichteressen: van de grote en gevierde Lucretia Wilhelmina van Merken af tot de bedenkelijke Maria van Zuylekom toe. Zij allen schreven romans en treurspelen of bespiegelende dichtwerken over de algemene onderwerpen van de tijd, conform de algemene mening en in de gebruikelijke berijming. Slechts voor zover het sentimentele de belangstelling opwekt voor het sociale leven vernemen wij, zoals b.v. bij Elisabeth Maria Post, iets van kritiek op gedragingen en toestanden, die altijd als normaal waren geaccepteerd. Maar het sentimentele komt gewoonlijk niet tot een actieve houding in de tijd. Zijn kritiek begeeft zich niet graag in politieke en godsdienstige controversen, waarbij slagen vallen en de gevoelsverfijning hulpeloos staat. Het idealiseert te veel om praktisch te zijn. Het is b.v. duidelijk, dat Rhijnvis Feith, Elisabeth Maria Post en Wolff en Deken op dezelfde gronden afwijzend staan tegenover bepaalde vormen van liefde en huwelijk, die door hun tijd als normaal werden aanvaard. Maar tegenover de onwerkelijke ideale figuren van Caecilia en Nanni is Lotje Roulin een actieve literaire daad. Zo is het ook met de huwelijken van Saartje en Alida, die van directe betekenis zijn in de strijd om de waarden van de Verlichting. En zo is het, eerder, met de tijd- en strijdgedichten van Betje Wolff. Naar de vorm stemmen zij overeen met de werken van de Neufville en de Lannoy, maar wat er in staat valt aan, verdedigt, vertoont een zelfstandig oordeel, heeft een doel. Dat is Betje Wolff, de filosofe.
Belle van Zuylen, haar tijdgenoot, heeft daartoe zeker ook de aanleg gehad en zij zou er ongetwijfeld meer de allure aan hebben verleend, die ons van het filosofendom buiten Nederland, en met name in Frankrijk, bekend is. Maar zij heeft de Nederlandse cultuur en literatuur niet gediend. Betje Wolff deed het op burgerlijke wijze. In De Beemster noch in de Beverwijk werd salon gehouden. Maar van beide buitenoorden uit zond zij haar geschriften het land in, de gevreesde en gevierde geschriften van de dominese met de puntige tong, van ‘de bemoeial uit de Beverwijk’.
Was er in het land der traditionele burgerlijke vrijheid moed voor nodig zulks te doen? Geen Bastille verhief er zich dreigend, als voor het aangezicht van Voltaire; geen publicatieverbod van een absoluut vorstje kon
| |
| |
het élan der militante geest breken, zoals het Lessing is vergaan. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat in Nederland de filosofen niets in de weg werd gelegd. Dwong men in Groningen de vrijzinnige hoogleraar van der Marck niet zijn zetel te verlaten? Wist men niet een der meest oorspronkelijke en geniale geesten, Rijklof Michaël van Goens ertoe te brengen Nederland te verlaten en, op de grens gekomen, zijn vaderland te vervloeken? Maar wat men een man kon aandoen, bleef tegenover een vrouw toch achterwege? Wat had men zich ook aan te trekken van het geschrijf van een vrouw, uiteraard zonder klassieke opleiding, zonder wetenschappelijke vorming, zonder politieke invloed, zonder officieel geestelijk gezag! Wat wist zij ervan? Waar bemoeide zij zich mee? Zolang zij precies bleef in het spoor der mannenliteratuur kon men het gedogen. Te aanvaarden viel ook, dat zij in het bijzonder voor vrouwen schreef over de specifiek vrouwelijke wereld van gezin, huishouden en opvoeding. Wat dat betreft mocht ze het werk van Cats overnemen. Maar de politiek, de godsdienst, de wetenschap, de moraal en de kunst, dat waren de bij uitstek mannelijke onderwerpen. Daaromtrent paste volgzaamheid, geen zelfstandigheid. Als Elisabeth Maria Post in een van haar gedichtenbundels op onafhankelijke wijze over godsdienstige onderwerpen schrijft, krijgt ze van de kritiek te horen, dat ze als domineesvrouw zulke zaken maar aan haar man moet overlaten. Als Wolff en Deken zich een uitlating over de vrijmetselarij veroorloven, kan de kritiek daarop volstaan met het woord ‘bemoeial’. En in 't algemeen worden de werken van dichteressen en schrijfsters beoordeeld met de welwillendheid van de meerdere, die de mindere niet helemaal au sérieux neemt.
Het behoorde echter tot de Verlichting, dat zo'n vrouw niet alleen schreef, maar ook gehoord, gelezen werd, dat vooraanstaande mannen met haar correspondeerden en converseerden. Daarin school een gevaar, dat niet onderschat mocht worden. De wapens lagen voor de hand om het te keer te gaan. Betrof het de godsdienst: men kon censureren. Betrof het de ethiek: men kon lasteren. De middelen om iemand, man of vrouw, onmogelijk te maken in het oog der medeburgers, waren talrijk in het kleine en angstvallig conformistische wereldje der Nederlandse gegoede burgerij. Betje Wolff heeft er genoeg van geweten. Het heeft haar niet verlamd. Zij bezat de durf, die een filosofe nodig had, de moed om zich vooruit te wagen.
Deze durf werd zeker gevoed door op de proef gestelde redelijkheid. Maar bij Betje Wolff speelde een emotioneel gemoed, een snel ontvlambare hartstochtelijkheid in sterke mate mee. Zij kan zich met haar gehele persoon even onvoorwaardelijk in een vriendschap storten als in een reactie op een bepaalde gebeurtenis van geestelijke of culturele aard. Het enthousiasme is haar niet vreemd. Juist deze combinatie van intelligentie, rationele strijdvaardige kritiek en onvoorwaardelijke emotionaliteit - daarin gelijkt zij op Diderot - maakte dat zij noch een blauwkous noch een sentimentele was. Het maakte haar mogelijk in de tijd der krachtige gevoelsemancipatie een actieve paedagogie uit te oefenen die, met name in Willem Leevend, niets heeft van de zo graag bewandelde middenweg der angstvalligen en alles van de zelf doorleefde ervaring der risico's.
Want Betje Wolff heeft evenveel weg van Alida Leevend als van Lotje Roulin. Die leven beiden in haar en zijn dáárdoor echt. Zij weet wat het is in genegenheid en liefde alles op één kaart te zetten. Menige nieuwe vriendschap maakt die neiging opnieuw in haar wakker. Zij weet ook hoeveel het ‘enthousiasme’, dat door alle leden gaat, van het lichaam vergt: van de
| |
| |
zenuwen, van het hart. Het ovegevoelige is haar niet vreemd. Haar afwijzing daarvan betreft een deel van haarzelf, een maar al te goed gekende eigen mogelijkheid, die zij alleen met het Alida-complex kan bestrijden: haar intelligentie, haar zelfspot. De, in waarachtige zin redelijke, verzoening in het huwelijk kan ze slechts te boek stellen, mede - dat was ze zich maar al te zeer bewust - doordat ze in eigen leven de kans daartoe had gemist.
Komt deze eer, een echte filosofe der achttiende eeuw te zijn geweest Aagje Deken eveneens toe? Nee. Voordat hun samenwerking begint is Betjes beeld als filosofe afgerond: het is haar meest militante tijd. Bij Aagje Deken is daarvan niets te bespeuren. Haar aanleg en kansen waren zo anders. Dit verschil zou ertoe kunnen leiden in Aagje Deken een vrij onbelangrijke, zo niet onbenullige meeloopster te zien, die zich zonde in de grootheid van de door haar aanbeden Betje Wolff. De historische feiten wijzen echter uit, dat Aagje Deken niet alleen radicale vrijzinnige opvattingen (b.v. over godsdienstige opvoeding, over echtscheiding) met Betje Wolff deelde, maar deze, als haar vriendin te ziek en te zwak is om zich te weren, zelfstandig en met een opmerkelijk non-conformisme zowel op politiek als sociaal gebied tot uitdrukking brengt. Overtuigend is hiervoor haar concept tot hervorming van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waartoe zij zich gedrongen voelde onder de indruk van het woekerende pauperisme omstreeks 1800.
Was zij een onbetekenende meeloopster geweest, dan zou Betje Wolff, na de dood van haar man tot minder reserves genoopt, zich in de toespitsende partijstrijd dier jaren slagvaardiger dan ooit te voren hebben geweerd. In de plaats daarvan grijpt zij terug op de paedagogische werkzaamheid der spectatoriale karaktertekening, zij het ook in de vorm van de roman en onderneemt, eerder, om dezelfde opvoedkundige redenen een poging tot herstel van het volkslied. Ziedaar de eerste resultaten van haar samenwerking met Aagje Deken. Zij zijn literatuurhistorisch van betekenis: Nederland krijgt zijn moderne roman. De traditie van het realistische verhaal als vorm van mededeling ener geestelijke of zedelijke waarheid - vorm, de middeleeuwse legendenschrijvers reeds bekend, door Cats op zijn wijze beoefend, door De Brune voortgezet en door Van Effen vernieuwd - deze traditie krijgt door Wolff en Deken naar de mogelijkheden van hun tijd een zodanig nieuw élan, dat tot op Multatuli toe, die hun werk graag las, de invloed merkbaar blijft. En in die vorm is hun beider kritiek niet minder krachtig, dan eertijds de monostilistische in- en uitvallen van Betje. Niet zonder reden prefereerde Multatuli de Brieven van Abraham Blankaart: de voortreffelijke bladzijden over de natuur der kinderen, over de laster, over de godsdienstige opvoeding; de familie-hoogmoed inzake het huwelijk, de moeilijkheden, uit kleine oorzaken, tussen de partners, het pleidooi voor echtscheiding in bepaalde gevallen; de blague der jonge dominees, de lidmatencatechesatie der jonge meisjes, de gemakzuchtige hel- en hemelvoorstellingen van sommige mensen; de lieden, die boeken per plank kopen ter versiering van hun huis; en tenslotte de oecumenische wandeling langs Amsterdams kerken! Zeker, Abraham Blankaart geeft z'n overpeinzingen ten beste, maar bij elk onderwerp komt er ineens een verhaal, een voorval, een stuk leven, zoals Multatuli later wist te geven in z'n Sprookjes en Geschiedenissen en
Ideeën.
Betje Wolff als filosofe, Betje Wolff èn Aagje Deken als voortreffelijke literaire vertegenwoordigsters van de rationalistische en gevoelige Verlichting - zo staan zij opnieuw voor onze geest in deze dagen van hun herdenking. Het lot heeft gewild, dat tot op heden bovenal mannen de documenten hebben
| |
| |
aangedragen over Wolff en Deken en dat vooral vrouwen hebben gepoogd een min of meer synthetisch beeld te maken van beider werk en/of leven. Documenten werden verschaft door Van Vloten, door Gallandat Huet, door Dyserinck en Höweler. Een uitzondering vormt Busken Huet, als hij, mede onder invloed van Brandes Hauptströmungen gaat schrijven over Oude Romans. Met klem van redenen geeft hij dan de romans van Wolff en Deken, d.w.z. Sara Burgerhart en Willem Leevend hun plaats in de Europese literatuur van hun tijd naast Werther, naast La Nouvelle Héloïse, naast Paul et Virginie. Hij zet ze, zodoende, in hun milieu en geeft beide Nederlandse schrijfsters de eer, die hun toekomt. En dat zegt wat bij Busken Huet, die in het algemeen onze literatuur in zijn vergelijking met die van het buitenland er maar magertjes liet afkomen. Zo hebben én Multatuli én Huet Wolff en Deken volop recht gedaan.
In 1898 onderneemt Mej. C.H. Moquette in haar proefschrift: Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, een poging Wolff en Deken te plaatsen in de Engelse burgerlijke romantraditie. Dan volgt in het begin van deze eeuw de biografie van Johanna Naber, die zo lange tijd de enige is geweest. Het boek, destijds met goud bekroond, vertoont duidelijk het gebrek, dat de schrijfster geen oorspronkelijke bronnenstudie had gemaakt en dus de gegevens, welke de geschriften van Wolff en Deken leverden aaneengeregen heeft tot een, met vele citaten doorspekt, lopend levensverhaal.
In 1919 verscheen de dissertatie van mej. Ghijsen over Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Zij bepaalde zich in deze studie tot de jeugd- en huwelijksjaren van de schrijfster. Drie jaren later gaf mej. Ghijsen een eerste vervolg op haar proefschrift, toen zij in De Gids een uitvoerig en belangwekkend artikel publiceerde over De samenwerking van Wolff en Deken. Zowel op grond van de documenten als aan de hand van een psychologische interpretatie der gegevens omtrent de verhouding tussen beide vrouwen, maakte zij een eind aan de voorstelling, die, vooral door toedoen van Busken Huet, omtrent hun samenwerking bestond. Mej. Ghijsen zette dit werk een jaar later voort in een tweede uitvoerig Gids-artikel over Wolff en Deken's romans uit haar bloeitijd. Sara Burgerhart en Willem Leevend vormden dus in het bizonder het onderwerp van dit artikel, terwijl beide romans nadrukkelijk als het werk van beide schrijfsters werden beschouwd. Wie dus, onder invloed van Busken Huet, in Aagje Deken slechts het hulpje had gezien in de literaire huishouding van de beroemde Nederlandse filosofe, hij moest door deze artikelen van Mej. Ghijsen wel tot andere gedachten komen. Jammer, dat korte tijd daarna Nijhoff Huets fantasieen té goed kon gebruiken voor zijn aanval op enkele onzer romancières om nog naar Mej. Ghijsens beschouwingen te kunnen omkijken.
Op Mej. Ghijsen volgde Mevr. Romein-Verschoor, met het nog altijd goed leesbare en goed getekende portret van Betje Wolff in Erflaters van onze Beschaving. En thans heeft Mej. Ghijsen haar vroegere studies én hernieuwd onderzoek samengevat tot een lijvige biografie onder de titel Dapper Vrouwenleven. Zoals de voetnoot onderaan het voorwoord nog vermeldt, lag aanvankelijk een publicatie der twee delen met tussentijd in de bedoeling. Blijkbaar heeft de nationale herdenking van de honderdvijftigste sterfdag der beide schrijfsters de uitgave in één band mogelijk gemaakt. We hebben hier, na wat boven is uiteengezet, te maken met een werk over Betje Wolff en Aagje Deken, dat nieuw is voor de jaren na verschijning van Willem
| |
| |
Leevend, dus na 1785. Het boek biedt in de laatste honderd bladzijden inderdaad een levensbeeld, dat onbekend was tot nu toe. Een vluchtige vergelijking met het werk van Johanna Naber over de periode 1785-1804 overtuigt daarvan onmiddellijk. Wat Mej. Ghijsen naar voren haalt omtrent de Brieven van Abraham Blankaart, het eerste werk na Willem Leevend is voldoende, om dat werk opnieuw aandacht te geven en niet langer zo in de schaduw van de romans te laten staan. Het leven in Frankrijk krijgt door het boek van Mej. Ghijsen meer relief en hetzelfde is het geval met de voorstelling van de Haagse, laatste levensjaren. Wat in grote trekken wel zo wat bekend was, heeft door het werk van Mej. Ghijsen volledigheid gekregen. Er zijn bovendien nogal eens instructieve détails te vinden, zoals de naam van de tot nu toe onbekende auteur van het Aanhangsel van Willem Leevend.
Het verschil met Johanna Naber's werk is ook, dat deze nieuwe biografie veel meer een beeld geeft van de Nederlandse cultuur in de tijd van Wolff en Deken. Hij doet dat door talloze kleine trekjes, die elk op zich zelf blijven, maar tezamen toch een zekere sfeer suggereren, die ongetwijfeld meer heeft van de huiskamer in de Midden-Beemster, zoals die daar nu nog te zien is, dan van de geestelijke ruimte ener militante filosofe, maar daarom niet minder echt mag heten. Hiermee hangt samen, dat de bewondering voor het dappere leven van de beide vrouwen prevaleert boven de kritische waardering van hun werk. Voor de periode 1785-1804 is dat te meer het geval, daar, de Brieven van Abraham Blankaart uitgezonderd, het latere werk alleen voor onze cultuurgeschiedenis, niet voor de literatuurhistorie van belang is. Het levert geen bijdrage tot een completer literairhistorische waardering. Wat dat betreft is hun geschiedenis ± 1789 geëindigd. Mej. Ghijsen kan in het voorwoord terecht dan ook omtrent die laatste periode slechts opmerken, dat haar bewondering voor het dappere vrouwenleven, dat geen teruggang in moed en kritische geest vertoont, door de bestudering van die jaren alleen maar is toegenomen.
Het nieuwe boek van Mej. Ghijsen maakt duidelijk, dat Betje Wolff tot het laatst van haar leven haar strijdvaardigheid en kritische intelligentie heeft behouden. Aagje Deken komt bovendien juist in die laatste jaren meer en meer naar voren als onafhankelijke, militante geest, die op teleurstellingen omtrent de gang van zaken in Nederland na 1798 actief reageert en blijk geeft van constructief denken. Mej. Ghijsen meende, toen zij in 1922 en 1923, haar Gidsartikelen schreef, dat na Willem Leevend de literaire betekenis van Wolff en Deken voorbij was. Wie, aangespoord door haar nieuwe biografische studie de Brieven van Abraham Blankaart nog eens ter hand neemt, zal het met haar eens zijn, dat wij die afloop der literaire betekenis wat later mogen stellen. Maar een feit is, dat deze publicatie veel minder kopers vond, dan de voorafgaande werken en dat er van een tweede druk van Willem Leevend niet meer is gekomen. Mej. Gkijsen laat doorschemeren, dat na 1787 de aandacht zozeer bij de actuele gebeurtenissen is geweest, dat er geen belangstelling meer op overschoot voor dergelijke literatuur, die over de vraagstukken van de eigen tijd zweeg, zoals het de roman toentertijd paste. Het moet echter ook samenhangen met het algemene Europese verschijnsel, dat de roman-in-brieven als literair genre op z'n retour is en de rol van de schrijfster-der-burgerlijke-Verlichting uitgespeeld raakt. Maar deze kwestie is nog niet grondig bestudeerd, noch wat het feitelijk verloop der productie betreft (oplage, aantal publicaties) als de samenstelling van het lezers (lezeressen!) publiek en de verandering in de smaak t.a.v. de roman. Een feit is
| |
| |
dat noch Wolff en Deken noch Elisabeth Maria Post, noch, in Duitsland, de zo beroemde Sophie de la Roche zich succesrijk kunnen handhaven.
Dapper Vrouwenleven is een biografie van de oude stempel. Betje en Aagje zijn er in de eerste plaats de heldinnen. Mej. Ghijsen begeleidt hun levensgeschiedenis met hartelijk en vrouwelijk medeleven, dat zich telkens opnieuw uit in commentaar waaraan evenveel psychologische objectivering ontbreekt als er van sympathieke supposities sprake is. Telkens lezen we: We kunnen ons voorstellen...; of: Betje moet wel...; zeker is...; ze zal wel...; toch moet..., enz. En dan moet meelevende verbeelding van wat wij in de gegeven situatie gedaan, gevoeld en gedacht zouden hebben maar verder actief zijn. Van een historisch beeld blijft zodoende niets over.
Het nadeel van een dergelijke heldinnen-biografie is, dat zij verkleint wat zij meent als groot te mogen presenteren. Men ontkomt bij lezing van Mej. Ghijsen's boek niet aan de indruk van bizonder veel onbelangrijks, een indruk van wel aardige levens, maar in de grond toch levens van een formaat, waarover niet zoveel te doen hoeft te zijn. Daarmee is niet alleen het tegendeel bereikt van wat de schrijfster wil - wat zo erg niet zou zijn als het waar was! - maar wordt aan het werk van beide auteurs, aan hun betekenis onrecht gedaan. Die betekenis is niet gering, want zij hebben toch met Van Effen, met Poot, Van Goens, met Kinker en Van der Woordt in het geheel der Europese literatuur van de achttiende eeuw de Nederlandse ‘op peil’ vertegenwoordigd. Niet altijd, dat spreekt vanzelf. Er is veel onder de maat, veel onbelangrijks bij. Maar dat staat in het boek van Mej. Ghijsen temidden der vele gebeurtenisjes, die een beroep op ons medeleven doen, op één lijn met wat naar geest en vormgeving belangrijk is, ook gemeten naar de maatstaven, die wij hun tijd aanleggen. Dat zijn de maatstaven van helder, intelligent proza, handelend over de zaken der Verlichting, die ook thans nog aan de orde zijn; dat is: strijdvaardige kritiek en een verwerking der voornaamste Europese literaire geschriften in onafhankelijkheid van geest, zowel ten aanzien van die werken als wat daarover in eigen land werd gedacht. Ook waar deze verwerking faalt, blijft, ja blijkt juist de grootheid, die, als alle grootheid, haar grenzen heeft. Betje Wolff en Aagje Deken falen tegenover Lessing, tegenover Kant, niet tegenover Voltaire, niet tegenover Rousseau. Dat verleent een relief op belangwekkender schaal dan de duizend kleine trekjes van het culturele leven der Nederlandse burgerij. Met Mej. Ghijsen zijn wij in de republiek der zeven verenigde en onenige Nederlanden en niet in de republiek der Europese letteren. Met haar wonen we de vriendschappen en correspondenties bij
als er zovele waren en zijn, maar niet de altijd schaarse grote geestelijke verwantschappen. Met haar, tenslotte, kijken we rond in het zolderkamertje van de Beemsterpastorie of het boekencelletje in de tuin van Lommerlust, maar we aanschouwen er niet het geestelijke strijdperk, dat voor beide schrijfsters zoveel ruimer was dan voor velen hunner tijd- en landgenoten. Dapper Vrouwenleven: deze titel verraadt reeds iets van het bewonderende verslag van veel wel en wee. Maar wij willen, wat Betje Wolff en Aagje Deken betreft, toch óók nog het boek lezen, dat in hun werk de triomf laat zien van enkele der beste trekken van de Verlichting en de mogelijkheid, door beide mede geschapen, tot een dóórwerking dezer tendenties in de volgende eeuw.
J.C. Brandt Corstius.
|
|