De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Seymour Slive, Rembrandt and his Critics, 1630-1730, Martinus Nijhoff, The Hague, 1953.Hoewel niet in de eerste plaats de Nederlandse literatuurgeschiedenis betreffend, is deze studie van de Amerikaanse kunsthistoricus Seymour Slive toch ook voor Neerlandici van betekenis. Want voor een belangrijk deel handelt dit boek over de verhouding tussen Rembrandt en onze 17de eeuwse dichters en bovendien is het een bijdrage tot de kennis der kunstopvattinaen van die tijd. De bedoeling van de auteur was het in de eerste plaats om na te gaan, wat Rembrandt's tijdgenoten in zijn kunst zagen, om deze zo in het organisch geheel te kunnen plaatsen van de cultuur, waaruit zij ontstond. Voor wie nog van mening is, dat Rembrandt, na een periode van aanvankelijke roem, op later leeftijd door zijn tijdgenoten werd miskend en tenslotte in vergetelheid stierf, zal het verrassend zijn als conclusie van deze studie te vernemen, dat zijn werk toen zowel in de Nederlanden als daarbuiten vermaard was, ja, dat daarop gedurende zijn hele leven geen afwijzende critiek werd gehoord. Vooral zijn etsen waren al spoedig een begerenswaardig bezit van de kunstverzamelaars. | |
[pagina 291]
| |
Intussen is de schrijver er zich wel van bewust, dat deze waardering, gezien de betrekkelijke schaarsheid der bronnen, maar in beperkte mate uitsluitsel kan geven op de vraag, hoe men in die tijd over de kunstenaar dacht. Wèl duidelijk is het, dat de waardering veelal op geheel andere gronden berustte dan de onze. En dit is een gezichtspunt, waaraan ook in onze literatuurgeschiedenis t.o.v. onze 17de eeuwse dichters tot nu toe nog maar weinig aandacht is geschonken. Het belang van dit boek voor Neerlandici blijkt o.a. uit hfdst. I, dat bijna geheel aan Huygens' relatie met Rembrandt is gewijd, hfdst. II, waarin o.m. De Decker, Jan Vos en Jan Zoet ter sprake komen, hfdst. V, getiteld ‘Joost van den Vondel’ en andere bladzijden, waarin de beoordeling van Rembrandt door latere dichters en critici wordt behandeld. Uitvoerig wordt uiteraard de passus besproken uit Huygens' Latijnse proza-autobiografie, die de eerste diepgaande critiek bevat op de toen nog maar 22-jarige kunstenaar. Ook citeert Slive (p. 19) een Latijns distichon van Huygens, gedateerd 18 Februari 1633, dat tot nu toe in de kunstgeschiedenis maar nauwelijks is opgemerktGa naar voetnoot1). De verzen, waarvan de aanhaling helaas door enkele drukfouten wordt ontsierd, zijn geschreven naar aanleiding van het thans nog bestaande portret van Huygens' vriend, de schilder Jacques de Gheyn, door Rembrandt en luiden: Rembrantis est manus ista, Gheinij vultus;
Mirare, lector, et iste Gheinius non est.
Jammer genoeg is het Slive ontgaan, dat dit epigram het laatste is van een reeks van acht op hetzelfde onderwerp. Hij schrijft: ‘... these lines should not be interpreted too literally, for they can be explained as a rhetorical compliment of the sitter instead of adverse criticism of the painter’. En hij stelt deze regels dan in dit opzicht op één lijn met Vondel's bekend epigram op Rembrandt's portret van Cornelis AnsloGa naar voetnoot2). Boven deze acht disticha, alle op dezelfde dag geschreven, staat echter: In Iacobi Gheinij effigiem planè dissimilem. ScommataGa naar voetnoot3). Huygens bedoelde dus wel degelijk een critiek op de z.i. slechte gelijkenis van het portret te gevenGa naar voetnoot4). Dat blijkt ook uit de voorafgaande versjes, al zijn deze vernuftige Latijnse grapjes niet altijd duidelijk. Zelfs Dr. A.H. Kan kon, naar hij mij in 1950, niet lang voor zijn overlijden, schreef, de zin van sommige geestigheden daarin niet vatten. Nu is het opvallend, dat Huygens deze disticha in zijn Momenta Desultoria (1644, lste dr.) liet drukkenGa naar voetnoot5), behalve het laatste. En alleen dáárin komt de naam van Rembrandt voor. In het handschrift, dat waarschijnlijk door de zetter is gebruikt, is het doorgestreept. Pas in 1893 werd het daaruit door Worp in zijn Huygens-uitgave gepubliceerd. Deze bijzonderheid toont | |
[pagina 292]
| |
een prijzenswaardige karaktertrek van de dichter. Enthousiast over de kunst van de jonge Rembrandt wegens de sterke psychologische plastiek en de kracht van inventie in zijn historiestukken, had hij hem opdrachten bezorgd van Frederik Hendrik (tot 1646), van zijn broer Maurits en misschien nog wel van anderen. Maar wetend, dat zijn woord in kunstzaken gezag had, heeft hij de schilder niet publiekelijk willen diskwalificeren in een geval, waarin deze naar zijn opinie had gefaald, of: in een genre, waarin deze niet altijd aan zijn opdrachtgevers voldeed door het minder juist treffen van de gelijkenisGa naar voetnoot1). Het hoofdstuk over Rembrandt en Vondel vestigt de aandacht op de twee plaatsen in het werk van de laatste, waarin de schilder met name wordt genoemd, en op de andere verzen, waarin Vondel waarschijnlijk doelt op schilderijen van Rembrandt. Omtrent het epigram op Rembrandt's portret van Anslo concludeert de schrijver terecht: ‘he did not mean to criticize Rembrandt’. Zijn toevoeging ‘an admonition to paint a man's voice, even if it is a preacher's, is not the most complimentary thing which one can say to a painter’ (p. 73) geeft echter de indruk ontleend te zijn aan VosmaerGa naar voetnoot2), en doet voorts vermoeden (de rest van dit hoofdstuk bevestigt dit), dat de auteur voor vele feitelijke gegevens voornamelijk steunt op Schmidt Degener's geruchtmakend artikel Rembrandt en Vondel in De Gids van 1919. Er moet echter dadelijk bijgevoegd worden, dat hij zich van diens felle uitlatingen omtrent Vondel heeft gedistancieerd. Men kan het met Schmidt Degener eens zijn, dat Rembrandt een oorspronkelijker en zelfstandiger kunstenaar was dan Vondel zonder nog zijn op suggestieve wijze voorgedragen, doch tamelijk wankele constructies en hypothesen te aanvaarden, welke Vondel in het kwaadste daglicht stellen. Het probleem ‘Rembrandt en Vondel’ heeft Slive overigens slechts surnmier besproken. Het is te betreuren, dat hij geen kennis heeft genomen van de pennestrijd, die het gevolg was van Schmidt Degener's artikel. Wanneer hij b.v. opmerkt, dat het wel verleidelijk is aan te nemen, dat Sandrart verantwoordelijk was voor Vondel's opvattingen omtrent de beeldende kunsten, maar dat daarvan geen bewijzen zijn, dan zou hij veel krachtiger stelling hebben kunnen nemen, wanneer hij het proefschrift van Dr. A.M.F.B. Geerts had bestudeerd: Vondel als classicus bij de humanisten in de leer (1932). Reeds a priori is Schmidt Degener's voorstelling onwaarschijnlijk, als zou Vondel een zo diepgaande invloed hebben ondergaan van de bijna 20 jaar jongere Sandrart, komend uit het in die tijd betrekkelijk cultuur-arme Duitsland (van 1637 tot 1645 hadden zij omgang met elkaar). Maar bij Geerts had hij overtuigend bewezen kunnen zien, dat Schmidt Degener's constructie een sprookje is, door Dr. v.d. Velde bovendien in zijn dissertatie Vondel en de plastische kunsten (1930; Slive noemt deze niet) nog uitgewerkt en in schijn met feiten geschraagd. Want de gezaghebbende auteurs inzake de theorie van kunst en letteren waren voor Vondel in het bijzonder Franciscus Junius en diens zwager Vossius. Het boek van de eerste, De Pictura Veterum (1637) heeft een grate invloed uitgeoefend op de toenmalige opvattingen omtrent | |
[pagina 293]
| |
de schilderkunstGa naar voetnoot1). Door dit hier niet te vermelden komt Slive's hele beschouwing over Vondel's reactie op Rembrandt en over zijn ideeën omtrent de schilderkunst-in-het-algemeen wel wat in de lucht te hangen. Dat een afwijzing van Rembrandt's Julius Civilis overigens wel degelijk berustte op een toenemende invloed der classicistische kunstopvattingen, heeft Prof. Van de Waal aangetoond in zijn Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding, I, 1952, 229 vlggGa naar voetnoot2). Maar van dit boek heeft Slive waarschijnlijk de resultaten niet meer kunnen benutten, daar het een jaar voor het zijne is ver schenen. In hoofdstuk X komen de voor een deel nog steeds onuitgegeven aesthetische geschriften van Lambert ten Kate ter sprake (wanneer zal een monografie de veelzijdigheid van deze belangrijke figuur in het licht stellen?). En ook het lange gedicht van Jan Baptist Wellekens Op de Uitmuntende Kunstverzamelinge van den Edelen Heere Valerius Röver (1723). Men leest daar, in verzen, die over Rembrandt's ets De Drie Kruisen en over zijn zelfportret van 1655 handelen: Doch 't zy gy, wetende of onwetende, woudt dwalen,
Geen gout kan 't stour penseel en wakkren geest betalen.
Slive merkt daarbij op: ‘there is a line missing after “Doch 't zy gy ...”’. Hoewel de auteur over het algemeen blijk geeft van een bewonderenswaardige kennis der voor een buitenlander toch niet gemakkelijke Nederlandse taal (slechts hier en daar is er een ontsporing in de orthografie der talrijke citaten), heeft hij deze inderdaad op het eerste gezicht niet geheel duidelijke verzen toch niet helemaal begrepen. Dat er geen regel weggevallen kan zijn, blijkt reeds dadelijk uit het feit, dat dit gedicht geschreven is in gepaard rijmende alexandrijnen en daaraan ook in deze passage niets mankeert. De interpretatie moet zijn: Maar ook al hebt gij (Rembrandt), wetend of onwetend, gedwaaldGa naar voetnoot3), toch is het een feit, dat uw stoutmoedige schilderkunst en levendige geest met geen goud naar waarde betaald kan worden. Deze critische opmerkingen hebben niet de bedoeling de waarde van dit boek te verkleinen. Men moet bewondering hebben voor de wijze, waarop een niet-Nederlander zich in onze oude literatuur heeft verdiept. Rijk gedocumenteerd als dit werk is, biedt het in zijn overzichtelijke indeling van de stof ook aan Neerlandici vele belangrijke bijzonderheden, die de kennis en het inzicht kunnen verdiepen omtrent wat er leefde op de grensgebieden tussen de literatuur en de schilderkunst van onze 17de eeuw en omtrent de door onze vakgenoten nog steeds te zeer verwaarloosde kunstopvattingen van die tijd.
Amsterdam, Mei 1954. G. Kamphuis. | |
[pagina 294]
| |
Sinte Franciscus Leven van Jacob van Maerlant, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door P. Maximilianus O.F.M. Cap. (Zwolse Drukke en Herdrukken voor de Maatschappij de Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 7). 2 dln.; 584 blz. - Zwolle, 1954.De redactie van de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken legt een prijzenswaardige voortvarendheid aan de dag. Als no. 7 is nu verschenen een uitgave van Sinte Franciscus Leven, verzorgd door de bij uitstek kundige mediaevist Pater Maximilianus. Totnogtoe moesten we het doen met de meer dan honderd jaar oude editie van Tideman, en daarmee vergeleken is die van P. Maximilianus in alle opzichten een grote vooruitgang. Het eerste deel bevat de tekst, voorafgegaan door een beschrijving van het handschrift en de geschiedenis daarvan, alsmede een verantwoording van de wijze van uitgeven. De tekst is diplomatisch uitgegeven, met dien verstande dat de afkortingen zijn opgelost en interpunctie is aangebracht. De wijze waarop veel voorkomende afkortingen, in het bijzonder de tekens voor a(e)r en e(e)r, zijn opgelost, is verantwoord grotendeels op grand van voluit geschreven vormen in het handschrift. De schaarse interpunctie van het handschrift zelf is door sterren aangegeven. Het tweede deel, doorgepagineerd met het eerste, geeft een uitvoerige inleiding over Bonaventura's latijnse tekst en over Maerlants vertaling, waarbij Maerlant als vertaler lof oogst. In die afdelingen is dus aan Maerlant al het auteurschap toegeschreven, welke toeschrijving dan in een vierde afdeling met klem van argumenten wordt verdedigd tegen degenen die daaraan hebben getwijfeld. Een vijfde afdeling geeft de ‘literaire waardering’, die heel wat hoger ligt dan wat het merendeel van Maximilianus' voorgangers voor de Franciscus hebben overgehad. En ook na het warme betoog van P. Maximilianus zullen er nog wel lezers zijn die van dat betoog de indruk krijgen dat hier - met een vrij citaat naar Potgieter - liefde (van de uitgever) aanvult waar talent (van Maerlant) te kort schiet. Het tweede deel bevat verder een uitvoerige commentaar, waarin ook verbeteringen van de copiïst en van de middeleeuwse corrector, alsmede voorgestelde emendaties worden besproken. Op de aldus in bespreking komende plaatsen wordt de lezer in deel I door resp. K, C en E in de marge van de tekst opmerkzaam gemaakt. Verscheiden plaatsen zijn onder de afzonderlijke hoofdstukken ‘aantekeningen bij emendaties’ en ‘aantekeningen bij commentaar’ nader behandeld. De commentaar verdient lof om zijn nauwkeurigheid en volledigheid. Het ‘breder publiek’ waarvoor de uitgave mede bestemd is, zal er in het algemeen voldoende en betrouwbare hulp uit putten voor het verstaan van de tekst. Slechts enkele malen zou men wat ruimer toelichting wensen. Ik noem, als niet zomaar voor dat ‘breder publiek’ verstaanbaar, vs. 589 Laken nam hi zonder sparen; het tinen doene in vs. 2373 (dits die geselle tinen doene), waar geselle ‘gesel’ wel wordt verklaard; het altoos niet in vs. 3009, dat Tideman, terecht, wet verklaarde. En zo zijn er nog enige plaatsen, waar de ‘ontwikkelde leek’, ook al neemt hij de verderop volgende woordenlijst te baat, moeite mee zal hebben. Bij de bespreking van emendaties is P. Maximilianus steeds uiterst behoudend tegenover de overgeleverde tekst: waar het maar enigszins gaat, tracht hij een redelijke interpretatie te geven zonder verandering, en meermalen gelukt hem dat. Men kan dit streven niet anders dan toejuichen, ook al gaat het hier en daar wel erg ver. Zo heeft het pleidooi voor de overgeleverde lezing onder- | |
[pagina 295]
| |
sceden in vs. 2338 (blz. 527 vlg.), behalve exegetische moeilijkheden, dit bezwaar dat het rijm op steden er een zou zijn van een soort dat vermoedelijk in de hele Franciscus niet voorkomt, buiten het naschrift in vs. 10544/45 van Janne diet screef; en die geen bezwaar blijkt te hebben tegen het rijm mēde/ghelêde. Om dezelfde reden is ook niet gelukkig de aanvulling van de twee regels die, P. Maximilianus wel terecht aanneemt, zijn uitgevallen na vs. 4562: in dat eigen dichtsel laat hij (blz. 530) geschêden op stēden rijmen, maar deze dichterlijke sport - die P. Maximilianus een paar maal beoefent: is het iets als een ‘afreageren’ van zijn overigens zo strakke conservatisme tegenover de overgeleverde tekst? - is van geen rechtstreeks belang voor de beoordeling van wat er staat. In dit gedeelte van zijn werk komt de uitgever meermalen in debat met het Mnl. Wb., omdat Verdam veel plaatsen uit de Franciscus citeert, verklaart, en c.q. emendeert. Een lange lijst van ‘verbeteringen en aanvullingen op het Middelnederlandsch Woordenboek’ op blz. 554 vergemakkelijkt het naslaan van deze plaatsen. Veelal handhaaft M., contra Verdam, het overgeleverde, vaak aannemelijk, soms wel wat geforceerd. Er is ten plaats waar ik twijfel of Pater M. wel recht doet aan Verdam, nl. daar waar den helegen man (cam) sijns vleeschs sware coringe an, en hij zichzelf voorhoudt wat van toegeven de vleselijke neiging het gevolg kan zijn, nl. kinder en knechte ende dierne. Beghint dat volc te vervaene, zo luidt dan vs. 2397, so diene enen here gaerne. Verdam wilde hier lezen Beghinti dat volc te vervaerne, en M. tekent daarbij aan (blz. 528): ‘Evenwel is dat volc onderwerp’, en steunt dat met de latijnse tekst, De strekking van dat ‘evenwel’ is mij niet helemaal duidelijk: is het bedoeld als tegenwerping tegen Verdams emendatie, dan is het niet juist. Immers ook bij de lezing van Verdam blijft dat volc onderwerp; de zin is: ‘ah die schare je bang begint te maken’. De woordenlijst, ter wille van de plaatsruimte beknopt gehouden, kwam al ter sprake. Verder bevat het tweede deel een register van persoons- en plaatsnamen en een kaartje van ‘Franciscaans Italië’. De hele uitgave geeft in alle onderdelen blijk van de grootste nauwgezetheid en zorg. Drukfouten zijn zeldzaam. Zeldzaam ook zijn kleine onnauwkeurigheden zoals de onjuiste initialen van Jonckbloet op blz. 354 (anders, maar evenmin juist, op blz. 390, le noot), een verkeerde verwijzing op blz. 390 (er wordt vexwezen naar blz. 405; bedoeld is vermoedelijk 373), en de omkering van een emendatie van Verdam in vs. 6333 op blz. 531. Daartegenover staan verscheiden constateringen van soortgelijke onnauwkeurigheden bij anderen, o.a. bij Verdam en bij De Vreese in zijn Tekstcritiek, constateringen die getuigenis afleggen van de grate akribie waarmee P. Maximilianus heeft gewerkt, en tevens van de grondige en degelijke wijze waarop hij zijn taak van uitgever en interpretator heeft opgevat. Akribie en degelijkheid: die twee deugden kenmerken inderdaad het hele boek, dat een sieraad mag worden genoemd van de middelnederlandse filologie. Utrecht, Juli 1954. C.B. van Haeringen. |
|