De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdHistorische prototypen van Reinaert en Nyeuwervaert.Iedereen kent het tafereel uit de Reinaert van Isengrim, klokluider ‘binnen der Elmare’Ga naar voetnoot1). De literaire herkomst van dat verhaal heeft men nagespoord in de RenartGa naar voetnoot2), maar verder terug is men niet kunnen gaan. In de Ysengrimus is de wolf oorzaak van het klokluiden, maar luidt niet zelfGa naar voetnoot3). Verrast werd ik dan ook, toen ik voor een heel ander doel de elfde-eeuwse kroniek van Rodulfus Glaber doorlas, te stoten op een wonderverhaal, dat de chronist als historische waarheid, een voorteken van naderende rampen, opdist. In 988 gebeurde het te Orleans, dat, toen op een nacht de kerkdienaren de deuren van de kathedraal open zetten voor de bezoekers van de metten, een wolf de kerk kwam binnenlopen, het klokketouw met zijn bek greep en begon te luiden. De ongewapende aanschouwers, aanvankelijk geslagen van ontzetting, wisten tenslotte door schreeuwen het ondier te verjagenGa naar voetnoot4). Zomin als ik de historische waarde van Rodulfus' vertelsel zou durven verdedigen, zou ik willen beweren, dat de verschillende dichters van de dierenepen zijn kroniek gekend hebben; er valt alleen te concluderen, dat het verhaal van de klokluidende wolf reeds eeuwen bekend was, voordat Willem het zijn definitieve vorm gaf. Van het verhaal in het Sacramentsspel van der Nyeuwervaert, hoe Jan Bautoen in het veen een onbesmette hostie vondGa naar voetnoot5), heeft men, voorzover mij althans bekend is, geen bron kunnen aanwijzen; daarom neemt men gaarne aan, dat het ‘waar gebeurd’ zou ziljn. Dat kan ook wel, al wijst het invoeren van de figuur van Macharius, die de dichter aan gelijktijdige oorkonden ontleend heeft, eerder op versiering dan op authenticiteit van de legende. Dat verhalen van het wonderbaarlijk terugvinden van verloren teerspijs veel ouder waren en veel meer verbreid, bewijst eveneens Rodulfus Glaber, als hij vertelt, dat in de veeertiger jaren der elfde eeuw, zijn eigen tijd, een priester te Dijon een hostie naar een zieke bracht, die uit zijn handen liet vallen en ondanks oplettend zoeken niet terugvinden kon. Na verloop van een jaar werd zij aan | |
[pagina 290]
| |
de kant van de weg onder de blote hemel ontdekt, even wit en onbesmet, alsof zij op het eigen ogenblik gevallen wasGa naar voetnoot1). Ook Smeken, of wie men voor de dichter van Nyeuwervaert wil houden, heeft zeker Rodulfs' Historiae nooit gelezen. D.Th. Enklaar. |
|