Het zeesonnet van Kloos.
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel, in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet.
Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm, en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O Zee, was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél- en gróót-gelukkig zijn;
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelf-gerustheid,
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.
Dit is het énige sonnet in zesvoetige jamben binnen de eerste bundel Verzen. Niet toevallig geeft Kloos juist zijn indruk van de zee in alexandrijnen, die door de cesuur in het midden een rustig heen en weer golven laten horen. Als de dichter ooit zijn beginsel heeft waargemaakt, dat vorm en inhoud één zijn, dan zeker hier, door het parallelisme van de psalmen met zo'n vaste beweging van gaan en komen te benaderen in zijn geloofbelijdenis. Voor dit brede ritme met langzaam tempo is de suggestieve herhaling van het eerste woord bepalend en beslissend geweest; en lijkt de herhaling anders meer een retorische dan een poëtische figuur, in dit geval is de werking even plastisch als muzikaal. Tot verhoging van de gelijkmatigheid komt het middel in het klein meermalen terug: ‘een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied’; ‘geen lust naar menschlijke belustheid’; ‘op menschelijke vreugd en menschelijke pijn’; ‘zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn’. Dat de terzinen tenslotte zijn geleed in drie paren van verzen, bevordert weer het evenwicht van een op klank en weerklank gebouwd gedicht. De slotregel zonder voelbare cesuur en met plechtig ritardando verzekert een vloeiende oplossing als het uitmonden van een stroom.
Om het geregeld ruisen van de zee nog hoorbaarder te helpen maken, dienen verschillende assonanties: ‘eindelooze deining’, ‘mijn Ziel weerspiegeld ziet’, ‘uit in duizenderlei lijning’, ‘als Gij in ál’. Deze harmonie wordt verder gedragen door een reeks alliteraties: ‘de Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet’, ‘drukt ... in duizenderlei lijning’, ‘gehéél- en gróótgelukkig’. Enkele lichte syncopen verlevendigen de klassieke regelmaat met moderne vrijheid: ‘duizenderlei’, ‘menschlijke’. Tegen de oude grammatica klinkt ‘Zij wischt zich-zelven af’ en ‘zij drukt zich-zelven uit’, waarbij de louter fonetische -n, die ontbreekt bij ‘kent zich-zelve niet’, dienen moet om een hiaat te voorkomen. Want het geheel vormt één doorlopend legato.
Het volle zelfbewustzijn van de dichter vervult het sonnet, waarin het woord groot tot eigen verheerlijking drie maal tegen het einde voorkomt en de beide namen Zee en Ziel met hoofdletter geschreven staan, om gelijkwaardige wezens voor te stellen. Schijnt zijn pantheïstisch levensgevoel in de natuur te willen opgaan, er blijft in dit streven naar ‘onbewustheid’ iets van de Philosophie des Unbewussten over. Zo houden we deze onverzoenbare