De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdWaarde Heer, Baarn. Mei 1898.Naar mijne meening bestaat er thands een eenigszins troebele toestand tusschen U en mij, en het komt mij gewenscht voor dien op te helderen. Om redenen, die de inhoud van dit sihrijven U zal doen begrijpen, is die opheldering voor mij een pijnlijke taak, vooral daar ik in hoofdzaak iets te doen heb, wat niet anders genoemd kan worden dan U eene zwakheid van mij belijden en U voor iets vergeving vragen. En dit is te meer pijnlijk daar, - naar ik de eigenschappen van uw aard in het aanwezige tijdperk zijner ontwikkeling meen te kennen - deze handeling van mij bij U weinig anders dan geraaktheid, spot, en hoon wellicht, jegens mij, zal kunnen gaande maken. Maar later zult gij het anders inzien en mijn gedrag waardeeren. De zwakheid, die ik U heb te belijden, is de ongelijkmatigheid in mijn eigen leven, en | |
[pagina 277]
| |
datgene, waarvoor ik U verschooning heb te vragen, is de waan, waarin ik U, dien ten gevolge, gebracht heb. Mijn verontschuldiging is, dat ik weet, steeds volkomen ter goeder trouw te zijn geweest. Ik heb een langdurigen levenstijd achter mij, - omstreeks tien jaar heeft die, met kleine onderbrekingen, wel geduurd - die zich door weinig anders dan leed, en wanhoop bijna, heeft gekenmerk. In dien tijd van ziekte, waren mijn geestelijke vermogens verzwakt, en was mijn oordeel niet helder en zeker meer. Het was in dien tijd, in het begin daarvan, dat ik kennis kreeg van de zoo-genaamde symbolistische beweging in de Fransche letterkunde. Ik zag wel dat die menschen heel iets anders wilden don ik en laakten wat ik vereerde. Maar niet zag ik er iets bij, wat mij bekoorde. Toen kreeg ik, in 1890 ongeveer, kennis van het eerste werk van Maurice Maeterlinck. Dit maakte onmiddellijk een grooten indruk op mij, en ik zag dadelijk, om het zoo uit te drukken, dat dit mij sloeg. Ik bedoel niet, dat dit ook niet in zekeren zin van werk van sommigen mijner landgenoten gezegd zoû kunnen worden. Het werk van Maeterlinck echter zag ik in de lijn van mijn Ideaal en boven het door mij bereikte. Tevens dacht ik dat een geest, om tot zulk werk te komen, in andere gevoelssferen opgeleid moest zijn dan die ik kende en dat volkomen andere wegen er toe leidden, dan langs welke tot mijn werk gekomen werd. Daar ik zeer zwak was, zag ik niet, dat dit slechts eene, in der daad sterkereen betere, maar toch slechts eene schakeering was der zelfde levens-aanschouwing, als waarvan eene andere schakeering tot mijn impressionisme of ‘sensitivisme’ had geleid. Dit is mijn groote vergissing geweest. Dat inderdaad het impressionisme de vereenigingsband is tusschen Zola's naturalisme en Maeterlincks ‘mysticisme’, zoo als ik later inzag, wordt bevestigd door de mededeelingen van Camille Mauclair in eene ‘Nouvelle Revue’ van de vorige herfstGa naar voetnoot1), waar de waardeering zoowel van naturalisten als van symbolisten voor de impressionistische schilderkunst ter sprake komt. In-tusschen kwam in Holland uw werk op. Ik zag, meen ik, eerst het kleine gedicht over Jeanne d'Arc, vervolgens de mysteriespelen ‘Reges Tres’ en ‘Mandragora’ in het tijdschrift Van nu en Straks, toen de Brieven over de Primitieven in het weekblad De Amsterdammer, het ‘Vrouwken van Stavoren’ in Nederland, eindelijk nogmaals Brieven over de Primitieven en ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ en andere stukken in de Kroniek, eindelijk nog bijdragen in den Nieuwen Gids, tweede reeks. Ik zag dat dit alles geschreven was door iemant, die niet uit den Nieuwen Gids was voortgekomen. Ik vond dit alles zeer vreemd, zeer knap, en kreeg een vagen indruk van een groote kleurrijkheid en stabiliteit van stijl. Daar ik geestelijk zwak en, in verband daarmeê waarschijnlijk, heel nederig gestemd was, moet ik U ronduit bekennen dat ik er tegen op zag. Gij spraakt bovendien over vele dingen zóo uit de hoogte en scheent zoo zeker van U zelf, dat ik, nu uw werk mij toch niet bekoorde, meende dat dit aan mij lag. Ik redeneerde ten overvloede nog zoo: Maeterlinck geeft een soort van moderne symboliek, Jolles daarentegen schijnt mij klassiek symbolische onderwerpen in veel strenger still te behandelen. Wellicht is hij, ofschoon ik het niet zie en het mij niet bekoort, meer dan de evenknie van Maeterlinck. Uw werk niet herlezen hebbend, behield ik die opvatting gedurende de herleving, die langzaam aan bij mij zelf begon, en had haar nog toen ik het laatst, met U zoowel alt met den Heer Tak, brieven wisselde over een openbare bespreking van uw werk door mij. Nu heb ik echter uw geschriften herlezen, ik heb er eene klare en vaste meening over, en tot mijn spit, waarde Heer, is het mij op grond daarvan niet goed mogelijk aan mijn voornemen tot openlijke bespreking gevolg te geven. Mijn positie als boekbeöordeelaar is namelijk thands anders dan jaren geleden. Om verschillende redenen denk ik er vooreerst niet zoo zeer meer mijn specialiteit van te maken, werk, dat ik niet kan goedkeuren, openlijk af te keuren. Er kunnen zich natuurlijk gevallen voordoen, waarin het mij noodig zal lijken, maar op de wijze van voorheen, zoo voort-durend en algemeen, denk ik wel niet, dat het weêr zal gebeuren. Ik zal U mijne meening ook niet in dezen brief uitvoeriger mededeelen, daar ik vooreerst geloof, dat die U toch niet belangrijk voorkomt, en buitendien zóó zéér in strijd is met de gedachte, die gij blijkbaar zelf van uw werk hebt, dat die mededeeling U misschien heel boos zoû maken en in elk geval geen nut doen. Ik geloof, dat nu de toestand tusschen ons duidelijk is gemaakt. Dit is immers veel beter dan dat wij bedektelijk hatelijkheden aan elkanders adres publiceeren wuden, en zonder eigenlijk te weten wat wij aan elkaâr hebben. | |
[pagina 278]
| |
Ik moet U echter kennis geven dat indien gij het oorbaar mocht achten thands tegen dingen, die ik voorsta, openlijk te gaan ageeren, het voor mij noodig zoude kunnen worden openlijk en geheel onomwonden mine meening over uw werk uit te spreken, niet als een wraakneming over uw, thands verondersteld, aantasten van mijn ‘goeden naam’; maar om, door qualificatie van den aanvaller, de waarde der aanvallen te verminderen en aldus hetgeen ik goed en waar acht te beschermen. Hoogachtend en groetend ben ik K.J.L. Alberdingk Thijm (L. van Deyssel).
Op 12 Juni 1898 schrijft Van Deyssel andermaal aan Jolles. Ook dit schrijven blijft weer onverzonden: |
|