De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdWaarde Heer Jolles.Daar wij er brieven over gewisseld hebben, denk ik over mijne bespreking van uw werk eenigszins als over een bezoek dat ik U zoû hebben aangekondigd, waarvoor ik belet bij U zoû hebben gevraagd, en dat nu uitblijft. Ik wilde U daarom een verklaring hiervan aanbieden. De zaak is dat ik hetgeen ik vóór en hetgeen ik tégen uw werk te zeggen zal hebben, zooveel mogelijk zóó zoû wenschen te zeggen, dat gij het met mij ééns zijt (dàt toch lijkt mij tegenwoordig het hoofdzakelijke nut eener beöordeeling). En nu is, bij werk dat zóó ver van mij af is als het awe, het vinden van het gezichtspunt van waaruit de maker zelf het mèt den bespreker kan zien, zeer moeilijk. Ik wil dat gij zult vinden, dat ik uw kunstbegrip begrijp en dat ik gelijk heb in wat ik er van zeg. Anders spreek ik er liever niet over. Gij zult met mij eens zijn, dat dit de ware toeleg is. Met vriendelijken groet, K. Alberdingk Thijm. Maandag, 14 November '98, komt deze laatste brief Van Deyssel nog eens onder ogen. Hij verandert dan van gedachte en besluit nu om het werk van Jolles toch maar in het openbaar te bespreken. Intussen wordt de gevolggeving aan dit voornemen telkens en telkens uitgesteldGa naar voetnoot1) en het moet 18 Juni 1899 worden voordat hij zich ernstig op dit artikel gaat voorbereiden: Ik wil eerst eenige werken over de Primitieven lezen om te zien uit welken Duitscher hij zijn wijsheid over de Primitieven gehaald heeft. Opmerkelijk is de algeheele afwezigheid van citaten. Dit doet vermoeden dat zijn bronnen niet zoo bizonder talrijk zijn. Hoe komt hij aan fantasieën van een soort zoo als b.v. die in het stukje over Theosofie? Soms doet hij denken aan Alfred Jarry. Dit dacht ik, meen ik, speciaal bij het stuk, dat begint met het vernuft-duiveltje aan zijn schrijftafel. Een der verschillen tusschen hem en den stijl van 1885, is, dat hij, bv. bij het gebruiken eener vergelijking waarbij een kermis of draaimolen te pas komt, niet zal schrijven alleen: ‘zoo als een kermis of draaimolen’ maar te gelijk de felst kenschetsende deelen van kermis of draaimolen zal noemen, zelfs met de technische benaming van hout of doeksoort of leeuwfiguur er bij, hetgeen hij kan door zijn uitgebreidde kennis. Door studiëuze herhaalde omwerking is een volzin natuurlijk gemakkelijk op die wijze te releveeren. In plaats van een zeker door mij gebruikt beeld komt mij bv. de nagemaakte leeuw met de lelies in zijn borst, van Stendhal te binnenGa naar voetnoot2). Ik herinner mij echter niet precies meer naar wèlken koning die leeuw toeliep enz. Nu ga ik dat opzoeken en releveer er dan mijn volzin meê. Sommige brieven van Piet den Smeerpoets, zoo als met den zoo hoog als een boom wordenden hoogen-hoed, herinneren sterk aan den stijl van 1840, zoo als ik mij dien met name uit de ‘Kunstkroniek’ van dien tijd meen te | |
[pagina 279]
| |
herinneren. Van mijn werk komt het stukje over ‘De Oude Garde’ enz.Ga naar voetnoot1) het dichtst bij dit werk van Jolles. En dat is een mijner beste in dat genre. Het is dus wel iets. Zeer zeker is het iets. Boven het artikel over Jolles zal hij nu ook nog een citaat plaatsen uit een beschouwing van Camille Mauclair over Puvis de Chaannes: ‘Car la puissance du coloris n'a jamais dépendu de l'emploi de vermillons, de citrons ou de verts acides, mais du rapport des valeurs entre elles, qui seul révèle le grand peintre et le savant harmoniste’Ga naar voetnoot2). ‘Ce matin’, zo noteert hij op 25 Juni, ‘j'ai lu, en vue de Jolles, un article de Bierens le CoqGa naar voetnoot3) sun Giotto. C'est un peu dans l'esprit de Barrès, extrémité, d'explications allemandes philosophico-théologiques et ne s'élèvant que trés peu sur le genre Hügenholtz etc. Ces gens comme Bierens ont tout de même une façon étonnante de parler de choses qu'ils viennent de lire dans quelque livre comme si elles leur étaient depuis longtemps familières. Il cite Ruskin. Barrès aussi cite Ruskin. C'est ainsi que Jolles fait avec “Kit” Marlowe. Il en parle avec familiarité’. Op 14 Juli '99 vraagt hij zich af: ‘Hoe komt het, dat het mindere werk van den Heer Jolles, de Brieven van Piet den Smeerpoets en andere Kroniek-opstellen, zooveel beter is dan hetgeen hij zelf vermoedelijk voor zijn beste werk en voor een groot poëem aanziet, zijn Kruisdrama? Het komt om dat voor een bepaald gedicht, zoo als het Kruisdrama bedoelt te zijn, in de eerste plaats in hooge mate de eigenschap noodig is, die aan den Heer Jolles juist ontbreekt, namelijk het vermogen tot geluidslijn of gratie-beweging veroorzakende woordschikking, dat het hoofdzakelijk bestand-deel van het wezen der dichtkunst is. Naarmate de proza-opstellen meer verschillen van een gedicht, kunnen zij eerder zonder dit vermogen gemaakt worden’. Hierna staakt Van Deyssel deze voorbereiding, te zeer als hij in beslag wordt genomen door de correctie van de herdruk van de Eerste bundel Verzamelde Opstellen. Nog eenmaalGa naar voetnoot4) laat hij zich over André Jolles uit, ditmaal niet over diens werk doch over diens verschijning, wanneer hij, op 19 Sept. 1899, na een bezoek aan Jan Veth - de dag daarvoor - o.m. optekent: ‘Jolles was er toen wij binnenkwamen. Ik herkende veel aan hem zooals ik het reeds wist, alleen het voorkomen van zijn rug en achterhoofd aan elkaâr, had iets laags en breeds, iets machtigs, stierachtigs, dat ik nog niet zoo gezien had, en zijn gezicht had iets moois, dat ik ook nog nooit had gezien. Op éen oogenblik zag ik zijn wenkbrauwen en oogen, met, daarbij, het wangenrood onder de oogen, zóo, dat het iets moois was. De zwarte fijne wenkbrauwbogen beteekenden in het blank aangezicht de Intelligentie. De oogen waren goudwater-doorschijnend bruin, met nog een treffend afzonderlijk iets van bewusten blik er in. Met het wangenrood en de gracelijke, glimlachende verlegenheid samen, was het iets meisjesachtigs. De mooiheid van het aangezicht, zonder de verlegenheid, had echter iets van een mooi jong hoertje. Met het baardje er bij en de frisch en innig roode lippen leek hij een soort jonge Van Dijck of zoo. Bijna alle andere kunstenaars van tegenwoordig zijn dan ook bleekscheten en zenuwlijders. Overigens geen sierlijkheid of statigheid van houding. Iets laag afhangends | |
[pagina 280]
| |
van armen met groote handen en heelemaal iets breeds van-onderen als een kleine mevrouw. Ook iets van onverschrokken jeugd in de houding, met het hoofdkuifje enz., als een haan, een 17e eeuwsche schutterheraut en een jongmensch van het Belgische (Waalsche) platteland (of liever bergland) op zijn Zondagsch. Met zijn breeden rug en vief rood kopje lijkt Jolles op een kalkoen. De kalkoenen hebben ook zoo iets mevrouwigs’. Afgaande op de ter beschikking staande gegevens is Van Deysel na deze datum nooit meer met André Jolles in persoonlijk contact geweest. Wel heeft hij in December 1904 - Jolles woonde toen in Freiburg im Breisgau - getracht hem terug te brengen van zijn besluit om zich, toen Albert Verwey niet langer aanbleef als redacteur van De XXe Eeuw, als medewerker van dit, nu voortaan alleen door Van Deyssel geredigeerde maandblad te laten schrappen. ‘Hooggeachte Van Deyssel’, aldus de aanhef van Jolles' antwoordschrijven van 29 Dec. 1904, ‘Het is meer dan vijftien jaar geleden dat ik als lui en vroegrijp broekje voor het eerst en tersluiks uw proza gelezen heb en van dien tijd aan hebt gij in mijn hart als heros gegolden. Toen mij de dichters nog goden waren van ongrijpbare afgetrokkenheid, waart gij mijn held. Kloos wandelde in een paradijs van zwijgen als Jehovah op den zevenden scheppingsdag, gij klomt door de wijngaarden en verscheundet den leeuw van muil tot aars. Wie ook in zalige rust op de witte toppen van den Olympos zaten, gij zijt door de wereld gegaan en hebt een twaalfvoudigen taak, te zwaar voor stervelingen, te zwaar zelfs voor goden volvoerd: ik zag u den keffenden hellehond bij het rekkende nekvel grijpen, ik zag u in de westelijke schemering het ronde sterrengewelf dragen tot u de gouden appelen werden gebracht. Vergeef deze ietwat plotselinge ontboezemingen. Ik kan, nu ik ver van Holland tusschen vreemde kunstlooze menschen leef, wanneer ik aan het genot dier jaren denk, niet kalmpjes op een buitenlandsche briefkaart schrijven: dat ik de richting van uw tijdschrift een verkeerde vind en dus niettegenstaande uw vriendelijken aandrang, voor de eer bedanken moet met de heeren Heyermans, van Hulzen en meer zulk [...] maandelijks op den groenen omslag te prijken’. Vervolgens wordt scherpe kritiek uitgeoefen op het recent verschenen nieuwe prospectus van De XXe Eeuw. De zeer uitvoerige brief besluit als volgt: ‘Wanneer gij [weer] bankroete behangers en sentimenteele maintenees naar de koffiehuizen en bordeelen verbant, waar ze thuishooren, wanneer zoogenaamd wetenschappelijke kletsmajoors met de rest den middelmatigheden zullen zijn uitgeworpen in de diepten der helsche prullemand waar weening is, en tandknersen, van Van Sorgen, ten Brink en de redactie van den “Ooievaar”, wanneer eindelijk gij, mijn halfgod, weer bergen zult verplaatsen om den klaren stroom uwer woorden door de vuile stallen onzer letterkunde te laten loopen, - dan o Lodewijk van Deyssel, zult gij mijn naam op uw tijdschrift niet meer noodig hebben, maar ik zal het voor een hooge vreugde houden in uw gezelschap te worden gezien’. Trouweloosheid mag dan wel, gelijk Walter Thys heeft aangetoond, Jolles' grootste ondeugd zijn geweest, de halfgod van zijn jeugd is hij altoos trouw gebleven, getuige de beide uitvoerige beschouwingenGa naar voetnoot1), waarmee hij, thans in Leipzig hoogleraar in de vergelijkene literatuurwetenschap in 1924 warme hulde bracht nan de toen zestig jaar geworden Tachtiger. Vaals Harry G.M. Prick. |
|