De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Lodewijk van Deyssel en André Jolles.Allicht zal meer dan éen lezer zich, bij de lectuur van de interessante bladzijden die Walter Thys - in de lopende jaargang van dit tijdschrift - bijdroeg over leven en werk van André Jolles, hebben afgevraagd in welke verhouding de Tachtiger Van Deyssel tegenover de ‘Negentiger’ Jolles heeft gestaan, waar Walter Thys immers releveerde dat men wel van Jolles zei: ‘Een soort van Deyssel, maar zonder diens demonisme’. Wie nu zijn nieuwsgierigheid hieromtrent wit bevredigen aan de hand van Van Deyssels geschriften, is daarmee vlug gereed. Achtereenvolgens vindt hij Jolles' opstellen over de Primitieven geprezen als ‘een der hoogst reikende intellectueele praestaties’ die ‘als letterkundig geheel, een interessante arbeid van kunstige samenstelling van diepe en fijne intellects-bewegingen zijn’Ga naar voetnoot1), deelt hij Van Deyssels vermoeden dat ‘de literaire mozaïeken van André Jolles geen Brünnhilde ter wereld af[houden] van hare sluimer-rol’Ga naar voetnoot2), ontdekt hij een voetnoot waarin sprake is van Jolles ‘uitmuntende opstellen’Ga naar voetnoot3), en ziet hij dat Van Deyssel Jolles indeelt bij de groep Ary Prins, Adriaan van van Oordt, Arthur van Schendel en P.H. van MoerkerkenGa naar voetnoot4). Bezien wij echter hierna de gegevens die Van Deyssels letterkundige nalatenschap ons over André Jolles verschaft, dan komen wij tot een geheel andere conclusie inzake Van Deyssels waardering van Jolles dan die, waartoe de hier bijeengezette citaten ons wet moeten nopen. Onomstotelijk zal ons dan blijken dat Van Deyssel, in de Negentiger jaren, bepaaldelijk gebouleverseerd, zo niet geobsedeerd is geweest door het optreden van André Jolles; niet voor een korte tijd, maar vier jaar lang, zonder ooit op een hem bevredigende wijze over het werk van Jolles tot klaarheid te zijn gekomen. Aanvankelijk, d.w.z. in 1894, achtte Van Deyssel de publicaties van Jolles van genoegzame importantie om hem, 27 Maart 1894, aan te zoeken als redacteur van de Nederlandse afdeling der Redactie van een tweemaal per jaar te verschijnen Internationaal Tijdschrift, voor de oprichting waarvan zich hier te lande in 't bijzonder Jan Toorop en Hidde Nijland, en in België Emile Verhaeren en de architect Henry van de Velde, veel moeite gaven. Het lag in de bedoeling de redactie te doen bestaan uit André Jolles, Alphons Diepenbrock en Lodewijk van Deyssel. Deze laatste verzuimde intussen zijn brief aan Jolles te posten, een nalatigheid die tot gevolg had dat Jolles, door Toorop verwittigd van het bestaan van dit schrijven, op 16 Mei '94 bij Van Deyssel, in Baarn, aanklopte met het verzoek hem de inhoud mondeling mee te delen. Waarschijnlijk had het redacteurschap van een Internationaal Tijdschrift toen al zijn aantrekkelijkheid voor Van Deyssel verloren, daar immers Verwey rond deze datum de eerste, vage plannen ontvouwde, die zouden leiden tot de oprichting van het Tweemaandelijksch Tijdschirf. Hoe ook Jolles' onderhoud met Van Deyssel mag zijn uitgevallen, in geen geval zodanig dat Verwey's voorstel, van 3 Juli '94, om Jolles (‘altijd bliksems goed op de hoogte’) als medewerker aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift te verbinden niet door Van Deyssel geaccepteerd zou kunnen worden. Op 22 Juli '94 deed Jolles, na dit al aan Verwey gedaan te hebben, de Baarnse redacteur schriftelijk toezegging van zijn medewerking. | |
[pagina 272]
| |
In het middaguur van 19 September 1895 formuleert Van Deyssel voor de eerste maal zijn bezwaren tegen André Jolles. Hij is dan gezeten op het terras van een hôtel te Karlsruhe en schrijft, met potlood en in een schoolcahier, een aantal bladzijden die, tendele, een soort concept inhouden van het weldra, winter '95, te schrijven opstel Tot een levensleer. Wij citeren hieruit: ‘De vraag is of, als men het hedene leven als een ontbinding van het middeneeuwsche beschouwt, - het middeneeuwsche dus b.v. als een mooi monument, het hedene als een moes waartoe het monument door doop in de zuren en zouten van analyse en bewustwording is opgelost - ooit het middeneeuwsche levensbeginsel tot het hedene te restaureeren zoû zijn. (dit laatste anders formuleeren). Zij de Nieuwe Gids een moes en Jolles een monument, - er is een zekere echtheid van zelf-leven (dit anders zeggen) in den N.G., die Jolles mist. Uit zekeren hoek bezien, is de N.G. (zij 't laag) zelf-leven en Jolles (zij 't hoog) restauratie, dus imitatie. Aan 't begin van de quaestie is dit punt: of (maar men zoû dit anders dan door een vergelijking moeten benaderen) een echte, waarlijke, natuur-poel, iets beters is dan een mooi nagemaakte kerk. Men heeft gezien dat het naturalisme een laatste ondergang is; nu tast men links en rechts naar het vroegere. Er is op 't oogenblik niets; het middeneeuwsche, oud-Indische enz. is een pis-aller. Er is op 't oogenblik geen groot eigen leven. Men kan hopen door 't middeneeuwsche er te komen, en daarmeê vast beginnen. Maar dit - zoo - maar kan niet het hedene leven zijn’ Even verder: ‘Dat, wat het wezen van Maeterlinck uitmaakt, ontbreekt aan Jolles. Dat wezen is niet in het samengedrongene het getypeerde, het massieve, dat ook bij Jolles wordt gevonden. Maar dat wezen bestaat in het zelfde in Maeterlincks werk, dat mij tusschen dat en het hart, waaruit het laatste negentiend eeuwsche werk, vóor Maeterlinck, en ook het mijne, is voortgekomen, - de relatie doet gevoelen. Die relatie ontbreekt bij Jolles. Bij Jolles de grootste knapheid (en eruditie), maar het diep-poëtische, dat van de eene eeuw in de andere en van de eene school in de andere elkaâr raakt en herkent, ontbreekt. Dit bestaat b.v. wèl tusschen Les Chants de Maldoror en Maeterlinck’ Maandag, 11 November '95 - weer geruime tijd terug in Baarn - schijnt Van Deyssel gespeeld te hebben met het plan een scherp stuk tegen Jolles te schrijven. Op die datum noteert hij akhans: ‘Om met deze jol 'es uit spelevaren te gaan’. Een ongezochte gelegenheid om zich in 't openbaar over Jolles uit te spreken, doet zich echter eerst voor wanneer P.L. Tak hem, 4 December '97, Jolles' bundel Het Eerste Spel van Michaël den Aartsengel (1891-'94) toezendt met het verzoek er in De Kroniek over te willen schrijven. ‘Zoo wel hij als ik zouden dat zeer waardeeren’. Op 9 Dec. d.a.v. heeft Van Deyssel dan al het volgende op papier gebracht. Ik ben nog niet tot bevredigende duidelijkheid gekomen omtrent de juiste verhouding waarin zich Stijl en Sentiment of Leven tot elkaâr bevinden. Wel zoû mij de grootste kunstenaar schijnen hij in wien van zelf het Sentiment of Leven zich kristallizeerde in den besten Stijl. Daarentegen schijnt mij toch een door studie verkregen stijl niet noodzakelijk een beletsel voor Poëzie te moeten zijn. Ik weet niet of men de vraag kan stellen welk van de twee: Sentiment of Stijl, de hoofzaak is. Doch, indien die vraag gesteld kan worden, is mijn vast antwoord, dat Sentiment de hoofdzaak is. | |
[pagina 273]
| |
De schrijver van dit ‘eerste spel’ treft het misschien niet, dat ik juist weêr in een tijdperk ben, waarin ik, behalve het boven-genoemde, nagenoeg alles wat mij belangrijk is, tamelijk nauwkeurig wéét. Voor iemant, die pas is opgestaan uit de eenvoudige, máár kristal-doorzichtige, Nieuwe Gids- of Naturalisme-doodkist, waarover, naast vele anderen, deze polychrome knaap het lijkdienst-wierookvat heeft gezwaaid, - is deze geestelijke gesteldheid trouwens vrij verdienstelijk. Op 14 December begint hij opnieuw: ‘De stelling van den Heer Jolles in de Nederlandsche Letterkunde is onjuist, daar hij niet den nieuwen stijl gebracht heeft, dien hij meent te vertegenwoordigen. In zijn eerste werk zijn de uiterlijke elementen van dien stijl waar te nemen. Dit werk is echter zonder waarde aangezien het alleen uiterlijke stijl-elementen inhoudt. Zijn later werk, - het Vrouwken van Stavoren en fragmenten van het Kruisdrama - heeft waarde; doch de bedoelde nieuwe stijl ontbreekt hier, aangezien de stijl tot een zelfde kategorie behoort als de stijl der grootere gedichten uit den eersten Nieuwen Gidstijd, Okeanos en Persephone. De Heer Jolles behandelt in zijn later werk wel is waar geheel andere onderwerpen dan de Nieuwe Gids-dichters, en heeft in dat werk zinne-beeldige gedachten gemengd, welke op een volhouden der bedoeling van zijn eerste werk wijzen; maar deze gedachten bevinden zich in dat werk in een toestand, welke hen op een zelfde plan doet blijven, als waarop de levensaanschouwing der Nieuwe Gids-dichter zich bewoog’. Hevig geïrriteerd door de eruditie, die Jolles gedurig tentoonspreidt, vraagt Van Deyssel zich de volgende dag af: ‘Kende Jezus Sanskriet? Kende Jezus middeneeuwsch latijn? Kende Ruysbroeck Grieksch en Latijn? lmmers neen! immers neen! immers neen! Kende de Heilige Teresia oude talen? Neen, maar Zij kwam Jezus tegen op de trap. En Hij was een schoone jongeling, met een veêr op zijn barret. In aller-liefste rnaskerade dus, om den wille van het Spaansche nonnetje. Kennis van wat er vroeger geweest is, oude talen en het overige is een heel aardig accessoire, maar voor den echten kunstenaar niet meer waard dan een wat gemakkelijker pen of inktkoker en boven-dien vrij wat gevaarlijker dan die. Rembrandt noch Fra Angelico, noch Millet kenden den Boroboedoer. O zoo!’ Het geschrevene van 14 Dec. wordt Donderdagavond 16 Dec. vervolgd: Ik erken, dat indien de humoristische geschriften van den Heer Jolles, de Brieven van Piet den Smeerpoets naast de humoristische geschriften van den Nieuwen Gids in diens eerste tijdperk worden gelegd, - door den aard en de rijkheid der verbeeldingen in die ‘Brieven’, de Heer Jolles het zeer zeker wint van die Nieuwe Gids-geschriften. Door deze erkenning zal de Heer Jolles bemerken, dat ik zijn werk goed zie en mij er geheel onpartijdig tegenover plaats. Iets essentiëels verzwakt echter ook hier de stelling van den Heer Jolles. Enkele namelijk der lachen doende of den lach betreffende dier Nieuwe Gidsbladzijden bereiken een zekere hoogte, waar adem of atmosfeer wordt waargenomen. Het stijl-element, dat ik met de woorden adem of atmosfeer aanduid, - Maeterlinck noemt het ‘ziel’ en treft het dan aan niet alleen bij wijsgeerige en religieuze auteurs maar ook in een woedend bloedschande-drama als Annabella van Ford - is naar mijne schatting het voornaamste stijl-element. En dit stijl-element ontbreekt aan het tot dusver door den Heer Jolles uitgegeven werk. | |
[pagina 274]
| |
Ik zie dus in dat de opstellen over de Primitieven, voor eenige jaren door den Heer Jolles gepubliceerd en de Brieven van Piet den Smeerpoets in alle opzichten beter werk zijn dan een menigte boekbeoordeelingen uit den eersten Nieuwen Gids; en een deel van zijn dramatiesch werk in alle opzichten beter werk dan verscheidene in den Nieuwen Gids en elders verschenen impressionistische schetsen of roman-gedeelten. Maar tevens ben ik er geheel zeker van, dat op wel is waar héele enkele plaatsen maar dan toch érgends, in de Nieuwe Gids-opstellen en in de naturalistische of impressionistische schetsen of romans, het voornaamste stijl-element wordt gevonden, dat den Heer Jolles ontbreekt. Om te zijn de brenger van een nieuwen stijl moet iemant in de eerste plaats dit stijl-element zijn eigendom kunnen noemen. De Persoonlijkheid of Ziel moet overtreffen de persoonlijkheden of zielen van het vorig geslacht. En een vergelijking tusschen den Heer Jolles en Kloos bij voorbeeld, zal ik den Heer Jolles sparen daar ik geenszins hem verpletteren wil. Maar ik wil het toch uitspreken, dat ik voor éen sonnet van Kloos van '85-'89 gaarne al het werk van den Heer Jolles cadeau geef. Eerst op Maandag 27 Dec. '97 schrijft Van Deyssel weer verder aan zijn stuk over Jolles, dat nu meer en meer een stuk tégen Jolles gaat worden. Buiten vriest het dan vrij hard. Er is echter warme zonneschijn en de ruiten zijn nog niet bevroren. De kachel is aan, maar het venster staat steeds open. De Heer Jolles, het werk van den Heer Boeken besprekend, merkt het als Renaissance-werk, als werk, dat behoort tot de ‘reusachtige miskraam’ der Renaissance, en stelt er tegenover en er boven den midden-eeuwschen stijl, waarin, vóor de Renaissance, het zelfde onderwerp is behandeld. Ook spreekt hij van de ‘wassenbeelden-kilte’ van Boekens werk. Dit nu, gaat te ver. Eerst geïmponeerd geweest zijnde door de groote belezenheid en kunst-kennis, in den zin van feiten en begrippenwetenschap der oude Kunst, van den Heer Jolles, die met overbluffende gemeenzaamheid onderwerpen behandelde, waartegen ik altijd met eerbied en als voor mij onbereikbaar had opgezien, bleef ik den Heer Jolles daarom achting toedragen al erkende ik de groote dwaling in mijn waardeering. Maar nu hij, tegenover levend kunstwerk voor een anderen stijl pleit, met minachting van dien waarin het aangevallen werk zoû zijn geschreven, - blijkbaar gesteund door de achter-gedachte aan zijn eigen werk, - nu kan ik mij kwalijk meer betoomen. Want rond-uit gezeid is veel sterker dan mijn achting voor 's Heeren Jolles belezenheid, de ontzettende en piepeleurige pijn die ik heb aan zijn heele wetenschap en aan zijn belazerende knapheid. Gij zult, waarde vriend, aan het werk der mooye menschen van den Nieuwen Gids niet ràken, of, zoo lang ik nog adem en inkt heb, krijgt ge mij dan voortaan aan uw lijf. Ik ben geen hartstochtelijk minnaar van Boekens werk, maar ik heb er een bizondere hoogachting voor en een genegenheid geworteld in oude, dierbare dagen; en úw werk... ho maar, van wege het potsierlijke misverstand. Ei manneke, wat beeldt gij U wel in? Van welke renaissance meent gij wel, dat úw werk de manifestatie is? Ik zal het U zeggen: Uw werk manifesteert de renaissance der doode oudheidkunde en der zielloos sierljke kastenmakerij tegenover het warm gevoel-rijke, het levend geestelijke, der Nieuwe Gidsbeweging. Het is waar... Hier breekt Van Deyssel af. Zonder resultaat heeft hij, 1 Maart '98, gepoogd om zijn tekst in deze toon te vervolgen. | |
[pagina 275]
| |
‘Mijn zeer groote wensch is het dat gij aan uw vroeger plan gevolg geeft en de generatie '90, die mijns inziens in veel opzichten een degeneratie is, alsnog met een bespreking vereert’, aldus eindigt Jolles een 10 Januari '98, aan Van Deyssel gericht briefjeGa naar voetnoot1). In het avonduur van 17 Januari d.a.v. verdiept Van Deyssel zich beurtelings in Virginie Loveling en in André Jolles, om dan, 20 Januari, te noteren: ‘De Heer Jolles is een talent van beteekenis en vertegenwoordigt een zeer opmerkelijk streven, dat tot de groote stroomingen van het leven van dezen tijd behoort. Als zoodanig wordt de Heer Jolles door mij hooggeacht. En is het mijn wensch niet minder dan die, meen ik, van mijn Mederedakteur, dat hij zijn tijdschrift-bijdragen in óns tijdschrift moge openbaar maken’. Op 22 Januari laat hij weer een critisch geluid horen: ‘De groote dwaling der richting die de Heer Jolles vertegenwoordigt is hare bedoeling de symboliek te naderen langs een anderen dan den weg van het naturalisme en impressionisme. De voortreffelijkheid van het werk van Maeterlinck kenmerkt zich juist door verwantschap met het impressionisme. Door verwantschap tusschen de geestelijke levensgesteldheid der beste impressionisten en die van Maeterlinck. Is het, bij voorbeeld, niet zeer duidelijk, dat er, naast andere elementen, een aan het impressionisme zeer verwant element aanwezig is in het tooneel van den kerker in La Princesse Maleine, waar het felle kontrast-effekt tusschen de duisternis en het binnen-dringend zonne-licht wordt gegeven?’ Dinsdagmiddag, 25 Januari '98, ziet Van Deyssel zich gedwongen te belijden: ‘Ik moet mij eigenlijk onbevoegd verklaren om het werk van den Heer Jolles te beoordeelen. Daar is, bij voorbeeld, de eerste reeks der opstellen over de Primitieven. Ik heb die voor het eerst gelezen in een tijdperk, dat ik vrij zwak van geest was, en ben er toen vaag maar niet weinig door geïmponeerd geweest. Er werd mij in die artikelen een wereld ontsloten, waarin ik uiterst veel belang stelde en waarvan ik betrekkelijk weinig wist. En in die wereld bewoog deze jonge schrijver zich met een gemak en een gemeenzaamheid, waarvan ik heel en al versteld stond. Het leek mij in der daad volkomen overbluffend, zoo als hij daar over rhytmici en metrici, over inspiratie en extazis, over iets hymniesch, over materiëel-abstrakt of abstrakt-materiëel sprak, gelijk gij en ik het over ons pijpje, onze aardappelen en onze botersaus hebben of, als wij letterkundigen zijn, zoo'n beetje kletsen over naturalisme, sensitivisme en dergelijke. Het was eenvoudig verbazend, ja ontstellend, en wij, van '80, waren er eenvoudig niets bij. Hier vertoonde zich een jonge Hollander, die de hoogste gedachte en poëzie onder zijn duim had en, ach-God, ach-God!, Dante en Giotto classificeerde, dus overzág, zoo als wij Smit Kleine en Van Sorgen overzagen. Niet dat zijn eigen werk reeds bepaald boven Dante en Giotto verheven was, maar hij had ze dan toch maar in den zak van zijn filosofiesch-aesthetiesche oordeel; en tusschen in déze mate begrijpen en - overtreffen, is de stap zoo groot niet. Thands, een weinigje, - en wie weet hoe tijdelijk - krachtiger van geest zijnde, heb ik deze opstellen van den Heer Jolles nog eens gelezen en ... de tegenstelling met mijn eersten indruk was geweldig. Ik zag dat het eenvoudig niets was, niets voor mij althands. Weinig is ooit maller geweest dan de expressie rnijner gedachte en misschien dus ook van mijn gezicht tegenover de expressie van den mensch, die in die bladen spreekt, toen ik ze uit | |
[pagina 276]
| |
had en de volkomenheid mijner vergissing mij bleek. In plaats van dat van den hoogsten wijsgeer-dichter, had ik het bleeke en leêge, van verst strekkende arrogantie strak effen gelaat van ... een geleerde, van een schoolmeester voor mij. Niets, niets, geen spoor van dichterlijkheid, geen zweem van kunstenaar-achtigheid, geen greintje leven of uitdrukking. Het is volkomen duidelijk, dat dit werk is van een filoloog en antiquaar; en het misverstand is gewéldig’. Intussen ziet Tak te vergeefs uit naar het hem toegezegde artikel over Jolles. Op 8 April '98 schrijft hij aan Van Deyssel: ‘Waarde Thijm, Gij hebt mij een poos geleden het verblijdend uitzicht geopend op een artikel voor de Kroniek over het boekje van André Jolles, en later mij op eenig uitstel in de volvoering van dit plan voorbereid. Nu hoor ik tot mijn bijzonder genoegen dat gij een omvangrijke arbeid hebt voltooidGa naar voetnoot1), en kom ik, van de kruimkens levende, nog eens met vriendelijken aandrang U aan uw voornemen herinneren. Met besten groet, t.t. P.L. Tak’. Deze brief laat Van Deyssel onbeantwoord, maar wel gaat hij zich andermaal met Jolles bezighouden. Op 14 Mei '98 tekent hij aan: ‘Ik heb zoo even de bekoorlijkheid van Jolles' werk ontdekt (Kruisdrama, 2e deel); maar zij is zeer moeilijk te definiëeren’. De volgende dag brengt hij bij deze aantekening een noot aan, luidend: ‘De bekoorlijkheid was de bekoorlijkheid van mijn medelijden met iemant die zoo naarstig en zorgvuldig gearbeid had en dien ik nu toch zóó nietig moest zien’. In het avonduur van de 14e Mei had hij trouwens al geschreven: ‘Het misverstand tusschen mij en Jolles is monsterachtig groot. Ik heb nu het laatst gepubliceerde gedeelte van het Kruisdrama gelezen, in het vertrouwen er iets moois in te zullen vinden, doch heb nu gezien, dat het absoluut niets is. Het is het werk van een schooljongen die zeer nauwkeurig opschrijft wat hij heel knap uit de boeken over zeker onderwerp heeft begrepen. Ik zag aldoor een schoolcahier vóór mij. Het is proza, maar geen passabel proza. Het is totaal niets. Het is, naar mijn vaste meening, minder dan de minste schets van Heyermans. Nu heb ik medelijden met hem’. En, in het middaguur van 15 Mei '98: ‘Het Kruisdrama van Jolles (Tweem. Tijdschr. Maart '98) gelijkt sprekend op een door een jong verslaggever bedaard en zorgvuldig gesteld courantenverslag van een ballet’. Op 16 Mei gevoelt Van Deyssel zich zeer moe, doch hij heeft de zekerheid dat deze moeheid geen kentering zal bewerkstelligen in zijn oordeel over Jolles. Misschien juist omdat hij wellicht van de onmogelijkheid van zo'n kentering niet zo vast overtuigd is als hij voorgeeft te zijn, begint hij aan een uitvoerige brief aan André Jolles, die hij tenslotte toch niet aan diens adres verzendt: |
|