De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Busken huet in 1878 en de leuzen van '80.In zijn Letterkundige Inzichten en Vergezichten verzucht Kloos dat Busken Huet niet meer nadrukkelijk zijn bewondering voor grote figuren als Shelley en Keats beleden heeft. Ware dit, en de houding zijner tijdgenoten in dat opzicht anders geweest, dan hadden de Tachtigers niet zulk een revolutionnaire houding behoeven aan te nemenGa naar voetnoot1). Een merkwaardige uitspraak van deze revolutionnair. Dus waren hij en zijn medestrijders opstandigen-tegen-wil-en-dank. Alleen vraagt men zich af of inderdaad Busken Huet en de zijnen zo zeer in gebreke zijn gebleven in zake hun bewondering voor de genieën der aarde dat het optreden der Tachtigers nu eenmaal onvermijdelijk is geweest? Tevoren sprak ik reeds over het optreden van Pierson ten gunste van Swinburne (en tegelijk reeds voor Blake en Shelley)Ga naar voetnoot2). Nu wil ik de rol van Busken Huet in dezen nader belichten. Het betreft speciaal een lezing van deze criticus in 1878 gehouden over ‘Drie Voorwaarden van kunstgenot’, waarbij de figuur van John Keats de hoofdschotel vormt, al worden Shelley en Byron daarom nog niet verwaarloosd, waarin de lezer zeer goed thuis blijkt te zijn. Met de studie van Keats schijnt Busken Huet pas in 1876 begonnen te zijnGa naar voetnoot3), maar toen heeft hij er zich dan ook met volle overgave in geworpen: Kort voor mijn vertrek uit Indië geraakte ik in het bezit eener nieuwe uitgave der verzen van John Keats; - en het was aangenaam, meer van nabij kennis te maken met den vroeggestorvene, door Shelley verheerlijkt in een beroemden lijkzang. Zijn kennis vermeerdert hij door het zo juist uitgekomen vierde deel van Brandes' literatuurgeschiedenis der negentiende eeuw er bij na te slaan, waarin naast Keats en Shelley en Byron, ook nog Wordsworth, Coleridge, Southey, Scott, Moore, Landor besproken worden. Men kan zich niet voorstellen dat deze voor het nieuwe openstaande érudit de rest zou verwaarloosd hebben! Als een echt bewonderaar, ergert zich Busken Huet aan de miskenning die ook deze profeet in zijn eigen land ten deel werd: Keats' poëzie heeft in Engeland, gedurende meer dan vijftig jaren, in een soortgelijke ongunst gedeeld als die van Byron en Shelley. Maar Kloos zal wellicht gevreesd hebben dat zijn oudere tijdgenoot zonder oordeels des onderscheids bewonderde en Keats te veel in één adem met de door hem lager geschatte Byron (en Moore) zou noemen? Dan leze men maar eens volgende alinea waar juist een zeer helder oordeel blijkt: Al wat tot schoonheid herleid kan worden, neemt hij op. Zoo hij langer geleefd en meer voortgebracht had, zou dit het zijn, wat, ook in de oogen der groote menigte, hem van Byron en Shelley kenmerkend onderscheidde. Hier zien wij Busken Huet voor het eerst de nadruk op de schoonheid als criterium leggen en wij spitsen de ooren. En inderdaad stelt hij ons niet te leur, wanneer hij verderop daaraan nog aanvullend toevoegt: | |
[pagina 254]
| |
(...) Terwijl Byron bij uitnemendheid de dichter is van het menschelijk gemoed en zijne onvoldaanheid; terwijl Shelley als apostel eener nieuwe wereldgodsdients optreedt, - zien wij bij Keats overal het esthetische op den voorgrond staan. Zijn nieuwe aarde, een schooner aarde. ‘Schoonheid duurt het langst’ is de grondtoon zijner poëzie. Daarnaast is er nog een ander typisch esthetische uiting in deze lezing te vinden, en wel wanneer waar Busken Huet uitvalt wegens Beets' bekrompen uitvaren tegen het ‘moderne Babel’ (Parijs) naar aanleiding van de brand waarin de machtige stad ten onder dreigde te gaan tijdens beleg en commune: It faut juger des écrits d'après leer date, beweert men. Doch dit baat alleen, wanneer het ons om kennis van het verledene, of om een juist oordeel over karakters te doen is. Niet wanneer wij kunstgenot zoeken.... Busken Huet is nog verder gegaan. Niet alleen heeft hij het eerst, tezamen met Pierson, de schoonheidscultus van Tachtig ingeluid, hij heeft ook al op een komend tijdschrift gewezen dat Jong Holland op ware wijze zoo vernieuwen en vertegenwoordigen. Hij deed dit in een critische beschouwing over het tijdschrift dat op de Nieuwe Gids vooruitliep: de Banier. De aanvang vooral is in dat opzicht weinig minder dan een revelatie: Het jonge Holland van 1840 is voor een deel ten grave gedaald, voor een deel grijsaard geworden. Het doet bijna niet meer van zich horen. Wat voortgaat zijn stappen te drukken, beweegt zich langs platgetreden wegen. Bij het nieuwe geslacht voegt een nieuw orgaan. Wat dan volgt zou best van de Nieuwe Gids een tiental jaren later (wij schrijven nog steeds 1878) gezegd kunnen zijn. Men overtuige zich slechts: Sedert de Banier werd opgericht bleek het dat (de redacteuren) iets anders wilden dan anderen. Of de nieuwere krachten werkelijk krachten waren moest de tijd leeren. Nieuw waren zij. Dit kan natuurlijk in vele gevallen van een pas opgericht tijdschrift gezegd worden. Het volgende vertoont al meer speciale, verwante trekken: Nieuw zijn ook, in zoo ver onder da zoo iets nieuws gevonden wordt, de algemeene denkbeelden, door de Banier verkondigd of ondersteld. Het tijdschrift rigt zich bij voorkeur tot lezers die in het staatkundige, het wijsgeerige, het wetenschappelijke het artistieke, tot de uiterste linkerzijde behooren. En mocht men ook thans nog aarzelen een parallel tussen Banier en Nieuwe Gids te trekken, dan zal deze door lezing van onderstaande regelen wel geheel opgeheven worden: Nieuw, eindelijk, zijn tot op zekere hoogte ook de vormen. Iets van het radicale der denkwijze wordt in de schrijfwijze teruggevonden. De toon is demokratischer, kosmopolitischer, dan die der oudere nederlandsche maandwerken. Aan alles valt te bespeuren, dat men met een geslacht van zonen te doen heeft, die zich bewust zijn, anders te gevoelen, anders te denken, eene andere uitdrukkingswijze te behoeven, dan hunne vaders. Men kan zich bij dit alles de vraag voorleggen of de Tachtigers er zelf ook zo over gedacht hebben, met andere woorden of ook zij de Banier als de voorganger van de Nieuwe Gids beschouwd hebben. Welnu, het is niet veel wat er van gezegd wordt: bij mijn weten is het alleen in het nummer van 1 October 1891 dat er over het tijdschrift gesproken wordt en dan enkel in de depreciërende qualificatie ‘het - op Marcellus Emants na - mislukte Banier-geslacht (1874-80)’. Evenwel, in de grond der zaak zegt Busken Huet hetzelfde - ‘nur mit ein Bischen, andern Worten’, om met de Faust te spreken. Hij zegt het minder apodictisch, minder abrupt. Ten eerste gaat hij het meest te keer tegen Smit Kleine; hetzelfde doet ook | |
[pagina 255]
| |
Van Deyssel in genoemd nummer van De Nieuwe Gids. Resumerend schrijft de eerste over deze redacteur van de Banier: dat hij slechts bij uitzondering zijn stof meester is (als recensent nl.); Van Deyssel van zijn kant merkt op dat ‘de heer Kleine ook naar akademische waardeering slecht schrijft’. Wat zijn mederedacteur Marcellus Emants betreft, wij zagen reeds dat Van Deyssel voor hem een gunstige uitzondering maakte. Ook hierin gaat Busken Huet met hem mede; ‘De afdeeling novellen is aan de zorg van den heer Marcellus Emants zeer wel toevertrouwd’. Hij noemt er enkele ‘die van een merkwaardig talent getuigen’, al vindt hij zijn ‘dichtproeven’ van minder gehalte en verwijt hij hem dat hij al te ruime gastvrijheid aan medewerkers verleent. En hij besluit zijn critiek tegen Emants aldus: Een redakteur, die tucht noch toezigt uitoefent, heeft weldra geabdiceerd. Het publiek kan zich niet warm maken voor een nieuw tijdschrift, hetwelk ondanks sommige goede eigenschappen, zoovele verkeerde met de oude gemeen heeft, dat zijne, reden van bestaan ophoudt waarneembaar te zijn. Wat doet hij anders, in 1878, dan hetzelfde constateren als Van Deyssel in 1891, nl. dat het Banier-optreden als ‘mislukt’ moet worden beschouwd? Maar wanneer Busken Huet na deze speciale critiek op de Banier, alle tijdschriften van zijn tijd in dit artikel over ‘Nederlandsche Tijdschriften in 1878’ in één oogopslag beschouwt, dan is het of hij in klare bewoordingen het programma van De Nieuwe Gids, of liever van Tachtig in het algemeen opstelt: Willen onze tijdschriften de gunst van het publiek herwinnen, dan moeten zij ophouden, zich te rigten tot onmondigen. Zeker, het stichten van nut was niet een programmapunt der Tachtigers, in tegendeel dat was in flagrante strijd met hun leuze ‘l'art pour l'art’, maar de term ‘dingtaal’ paste wel degelijk in hun kader, zijnde de taal waarin deze generatie tot ons gesproken heeft. Tenslotte is er Jacques van Santen Kolff als derde Banier-redacteur die eveneens van de zijde dezer critici enige waardering ontvangen heeft. De critiek van Busken Huet begint aldus: In de muzikale en kunstbespiegelingen van den heer Van Santen is veel goeds... Dit sloeg op zijn vroegtijdig in de bres springen voor componisten als Anton Rubinstein en Richard Wagner (nog vóór Henri Viotta), voor een groot romancier als Zola. Met deze laatsten is hij trouwens ook in persoonlijk contact getreden, zowel door ontmoetingen (met Wagner op Wahnfried en met Zola te Médan) als door langdurige briefwisseling. Tenslotte is hij de enige Hollander geweest die (te Berlijn) Jules Laforgue gekend heeft. Dank zij zijn gespecialiseerd zijn in Zola, kreeg Van Santen Kolff gastvrijheid aangeboden in De Nieuwe Gids waarvan de derde jaargang interessante bijzonderheden bevat betreffende het ontstaan van La Terre (in een artikel getiteld ‘Zolaïana’), dus ook hier oogstte hij waardering. Evenwel onthield Busken Huet zich niet van scherpe critiek jegens dezen jongere, die wel niet alleen wat leeftijd betreft (22 jaar jonger dan Busken Huet en 11 jaar ouder dan Kloos) dichter bij de Tachtigers dan bij de ‘Zestigers’ zal gestaan hebben. Ik weet dan ook niet of de redacteurs van De Nieuwe Gids onderstaande passage wel onderschreven zouden hebben: (...) Hoe eenzijdig is deze schrijver ontwikkeld! hoe dikwijls zegt hij hetzelfde! hoe spoedig heeft men de ronde der kapellen aan den openbaren weg gedaan, voor welke hij stilstaande | |
[pagina 256]
| |
offert! Welk een propaganda-maker is deze redakteur,Ga naar voetnoot1) en welk een zonderlinge taal schrijft hij somtijds! Kolff van zijn kant zal zich ook wel nauwer met de enthousiaste phalanx der jongeren verbonden gevoeld hebben dan met de scepsis van de oudere criticus. Zo noemt hij het dithyrambisch opstel van Van Deyssel over dezelfde roman van Zola ‘enthousiast’ en ‘bresschietend’, terwijl hij diens ‘schitterende subjectiviteit’ looft. En met volle instemming haalt hij de woorden van de gevierde romanschrijver (die in Holland anno 1888 op nog veel verzet stuitte) aan over wat in de litteratuur de boventoon moet voeren: ‘En dan 't in al die “zedelijkheids”- en welvoegelijkheidskwesties de deur dicht doend woord: “LA QUESTION D'ART DOMINE TOUT”.’ Maar voor een deel hebben wij toch weer aan de oudere criticus het rijp worden der geesten voor een dergelijke overtuiging te danken - anders ware een roman als Lidewyde ongeschreven gebleven.
Blijft de kwestie of en zo ja wanneer de latere Tachtigers van deze lezing hebben kennis genomen: als lezing in 1878 gehouden of als artikel in het eerste deel van de vierde reeks der Litterarische Fantasien in 1880 verschenen? In zijn Renaissance der cultuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw spreekt Gerben Colmjon van het feit dat Busken Huet, ‘op vijf lezingen’ de aandacht op Keats' kunst vestigde (uitgave van 1941, p. 136), maar hebben wij het bewijs dat Kloos en eventueel zijn geestverwanten op een dier voordrachten, door de ‘balling’Ga naar voetnoot2) in Den Haag, Dordrecht, Leiden en Haarlem gehouden, inderdaad aanwezig zijn geweest? Een direct bewijs is weliswaar niet te leveren, maar de volgende uitlating van Kloos in zijn necrologie van Busken Huet doet het toch wel onderstellen: Huet was een ernstige schalk, als hij tegenover gevierde predikanten, deftige romanciers of andere gezeten publicisten, menschen van de wereld, stond; hij zei hun bijna al de onaangename dingen, die hij van hen dacht, want hij wist, dat hij heel ver kon gaan, als hij 't maar binnen de gladronde vormen deed, die tehuis behooren in een salon. Hij sprak tegen lieden, die, al wenschten zij hem hartgrondig naar de maan, tienmaal op een dag, toch het welaangebrachte zijner plichtplegingen konden waardeeren en den fijnen smaak genieten van de vleiende modulatiën zijner stemGa naar voetnoot3). Termen als ‘stond’, ‘zei’, ‘sprak’ en ‘stem’ schijnen wel op een uitgesproken lezing te wijzen, meer dan op de lectuur van een artikel. Voeg daarbij de gladronde vormen waarmee hij onaangename dingen zei, met name tegen of over gevierde predikanten, en de toespeling op zijn uitvoerige uitlating, in bedoelde lezing, over Beets' latere dichtwerk wordt wel heel waarschijnlijk: | |
[pagina 257]
| |
had de conférencier niet, na lang uitgewijd te hebben over Beets' dichttalenten, diens uitvaren tegen het Frankrijk van 1870 en het Parijs van 1871, naar aanleiding van nederlaag en opstand, min of meer aan de kaak gesteld? Had hij niet fijntjes laten voelen hoe moeilijk het tegenover buitenlanders, met name Franschen, was de grootheid onzer dichters niet alleen duidelijk, maar ook aannemelijk te maken? Daarom kunnen wij wel gevoegelijk aannemen dat Kloos en eventueel Perk bv. te Haarlem deze lezing over drie voorwaarden van kunstgenot hebben bijgewoond. Want moesten ook zij onder het oordeel van deze strenge kunstrechter vallen in wiens ogen het Hollandsche publiek de indruk maakte ‘litterarisch dood’ te zijn? Gingen ook liever, gelijk de Leidsche studenten naar ‘het paardenspel’ dan naar de lezing van de verfranschte Hollander? die Nederland vergeleekGa naar voetnoot1) met een land ‘gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven’? En zou Kloos niet, instemmend met diens boetpredicatie - ‘Uit alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het woord 2 Koningen IV: 40 in de ooren: “Man Gods, de dood is in de pot”’ - zich opgemaakt hebben naar de woorden van zulk een kerel te gaan luisteren?Ga naar voetnoot1) Een en ander is van meer dan enkel chronologisch belang. Want het gaat niet om een verschil van twee jaren te releveren: In die korte spanne tijds is immers het werk verschenen dat volgens velenGa naar voetnoot1) de Kloos en Perk tot Keats gebracht zou hebben: en wel in ‘het merkwaardige jaar 1879’ om met Colmjon te spreken, waarin onder meer W.W. van Lennep in besloten kring zijn bewerking van Keats' Hyperion voordroeg, ‘waarvan Perk, als ook toegelatene, een exemplaar ontving, dat hij aan Kloos uitleende’. Ook was Huets lezing nog voor het genoemde deel der L.F. verscheen, In Nederland van Maart en April 1879 verschenen - laten wij nu kunnen aannemen als extrastoot voor het bij Kloos reeds door de lezing gewekte enthousiasme: aldus kon Van Lennep's Hyperion-bewerking in handen van jonge lieden terecht komen die reeds een indruk van Keats ontvangen hadden. En hoe nu was die indruk? Slaan wij daartoe de tekst van Huet's lezing weer eens op. Deze vangt aldus aan: Een engelsch dichter, uit de eerste jaren dezer eeuw, heeft van de verbeelding gezegd, dat zij doet denken aan Adam's droom, die bij het ontwaken werkelijkheid bleek; - eene vruchtbare gedachte, dunkt mij, die als uitgangspunt zou kunnen dienen van eene geheele metafysica. Leven wij in een tijd, die ten aanzien van het bovenzinlijke onvast in zijne schoenen staat? Welnu, laat ons gelooven aan de werkelijkheid van ons schoonheidsideaal, en dat wij in onze verbeelding eene goede leidsvrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten. Is dit niet een soort ouverture voor ‘Tachtig’. Alleen de termen deugd en waarheid wijzen eer terug naar de tijd van Victor Cousin dan heen naar de uitsluitende aanbidders der schoonheid... Maar verderop worden wij op dat punt weer gerustgesteld waar wij lezen: Niet alle fraaije (boeken), die wij wenschen zouden te bezitten, zijn tot ons gekomen; maar een veel grooter aantal onbeduidende, waarmede wij niet zouden weten wat aan te | |
[pagina 258]
| |
vangen, is verdwenen (en gaat voort te verdwijnen) in dien afgrond der vergetelheid, welke de toekomst van al het onschoone is. En hij besluit deze tirade op de schoonheid: ‘A thing of beauty’ is niet alleen, maar geeft ook ‘a joy for ever’.
Zo mogen wij naast Carel Vosmaer, naast Allard Pierson, naast Quack, naast Jacob Winkler Prins, Busken HuetGa naar voetnoot1) plaatsen die op het einde van 1878 een der klaroenstoten heeft doen horen die ‘Tachtig’ hebben ingeluid. D.A. de Graaf. |
|