De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eeen nieuwe ontwikkeling in de fonologie: het werk van Roman JakobsonGa naar voetnoot1).De twintigste-eeuwse taalwetenschap heeft de gedachte dat de taal een systeem van tekens is tot zijn uitgangspunt genomen. En hoewel die term systeem nog allerlei problemen oproept, die door de toevoeging ‘un système oü tout se tient’, hoe populair en schijnbaar-afdoende ook, eer verscherpt dan opgelost worden, hoewel het systeem van geen enkele taal ons nog volledig bekend is, en hoewel het wel zeker schijnt dat elke taal een niet onbelangrijke hoeveelheid taaigoed heeft dat niet systematisch is, is het toch onmiskenbaar dat de systeemgedachte, door De Saussure het eerst scherp geformuleerd, zeer vruchtbaar is geworden voor de linguistiek. Het onderzoek naar de systematiek, de samenhang en ordening van de taalfeiten is in volle gang, op basis van nieuwe theoretische bezinning en steeds grotere en steeds meer verdiepte kennis van steeds meer talen. Vooral de vraag naar het klanksysteem is met grote nadruk gesteld, het is de fonologie die de samenhang en ordening der klanken als een van zijn centrale objecten ziet, of liever: der fonemen, d.z. de klanken als typische, functionele vormmomenten van de taal. Van een markante ontwikkeling in deze ontdekkingsreis naar het klanksysteem, de fonologie van Roman Jakobson nl., wil dit artikel een indruk gevenGa naar voetnoot2).
De term klanksysteem is veel ouder dan de fonologie. Bopp en Von Humboldt spreken al over das Lautsystem, en de laatste zegt daaiover zelfs opmerkelijke dingen: hij heeft het over ‘die Vollständigkeit und Gesetzmäszigkeit eines vollendeten Lautsystems’Ga naar voetnoot3), noemt als ideaal vb. het stelsel van de occlusieven in het sanskrit, waar men immers vijf reeksen occlusieven van verschillende articulatieplaats heeft, elk van vier klanken: een niet geaspireerde en een geaspir. stemloze, en een niet geasp. en geasp. stemhebbende, als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze gedachte, dat het geheel de plaats der delen bepaalt, dat men fonemen alleen kan bepalen in een bepaalde taal door hun onderlinge relaties, hun opposities te ontdekken is het uitgangspunt geworden voor de fonologie, door Trubetskoj, in samenwerking met Jakobson en anderen, in het leven geroepen. Het behoeft niet véél betoog dat dit uitgangspunt de term en het begrip klanksysteem in een geheel nieuw licht plaatste. Nu was inderdaad de weg gebaand tot inzicht in de samenhang en ordening der taalfeiten op dit vlak. Trubetskoj's grote, maar door zijn voortijdige dood onvoltooid en ook onevenwichtig gebleven boek Grundzüge der Phonologie van 1939 is een poging tot samenvatting van alles wat hij gevonden had omtrent de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structuur van de klankstelsels van zeer vele talen. Daarbij speelt intussen de fonetiek een veel grotere rol dan men, op grond van het bovenstaande, en ook gezien de scherpe en principiële scheiding die Trubetskoj aan het begin van zijn boek tussen fonetiek en fonologie maakt, zou vermoeden. Zijn fonologie is, om met de titel van een publicatie van Martinet te sprekenGa naar voetnoot1), functionele fonetiek, onderzoek van datgene wat aan de spraakklanken functioneert, distinctief is, en de kern van het boek wordt dan ook gevormd door de beschrijving van ét fonetische opposities zoals en voorzover ze in talen distinctief zijn. Daarbij valt inderdaad de volle nadruk op de opposities; de fonemen zijn eigenlijk maar grootheden van secundair belang. Het fonologisch gehalte, d.i. het wezen van een foneem wordt bepaald door het totaal van distinctieve kenmerken, momenten van zo'n foneem, d.w.z. door het totaal van opposities waarin in de taal in kwestie een foneem tot andere fonemen staat: het ndl. foneem h is gekenmerkt door de onderscheidende momenten die het tegenover de p (d.i. lenis), tegenover de m (d.i. oraal), tegenover de v (d.i. occlusief), tegenover de d (d.i. labiaal) doen staan, doen fungeren: bv. baal tegenover paal, maal, vaal, daal. Essentieel voor het fonologisch systeem van een taal zijn de opposities die die taal kent, en Trubetskoj classificeert in zijn boek de opposities naar allerlei gezichtspunten en criteria. Het fonologisch stelsel van een taal is niet anders dan het totaal èn de ordening, de structuur, de hiërarchie misschien van de in die taal functionerende opposities. Als ik van het stelsel van de Sanskrit occlusieven spreek, en dat in een bepaald schema weergeef, is dat niet anders dan een uitwerking van het fonologisch primaire feit dat in die taal binnen het geheel der occlusieven drie opposities functioneren: de tweedimensionale fortis-lenis (stl.-sth.) en geaspireerd-niet geaspireerd, en de vijfdimensionale naar de articulatieplaats: labiaal, postdentaal, cacuminaal, palataal, velaarGa naar voetnoot2). Op deze centrale gedachte heeft Jakobson voortgebouwd - maar al kan men misschien verscheidene van zijn gedachten en ideeën op zichzelf niet origineel noemen, de vorm die hij eraan heeft gegeven, en het gebruik dat hij ervan gemaakt heeft betekenen toch wel een nieuwe ontwikkeling in de fonologie. De principiële stap die Jakobson deed was de volgende: er ligt een discrepantie tussen de gerechtvaardigde nadruk die Trubetskoj, en ieder fonoloog, legt op de betekenis van de fonologische opposities, en de handhaving van het foneem als kleinste taalkundige moment, redeneerde hij. Door het foneem als kleinste taalkundige eenheid te beschouwen blijft men werken met een veel te vaag en heterogeen oppositiebegrip, en daardoor ook komt men bv. tot onoplosbaar ingewikkelde klanksystemen (voor het Duits telde Trubetskoj minstens 190 opposities!), die bovendien de werkelijkheid van de taal geen recht doen. De onvermijdelijke consequentie van de juiste opvatting dat de oppositie primair is, en dat het foneem het totaal van distinctieve momenten aan een Lautgebilde is, moet zijn dat men niet het foneem als de kleinste taaleenheid beschouwt, maar dat men, na de analyse langs de lineaire baan voltooid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben (inderdaad is het foneem lineair de kleinste, niet nader te analyseren eenheid!) ook nog de analyse voltrekt langs de simultane as. Trubetskoj's foneem definitie impliceert dat toch eigenlijk al: de kleinste taaleenheid, het kleinste moment met onderscheidende waarde is niet het foneem, maar zijn de distinctieve kenmerken waaruit het foneem bestaat: de oppositie tussen ndl. baal en paal wordt niet gedragen door de fonemen b en p, maar door het distinctieve moment lenis tegenover fortis. Overigens hebben deze fonemen dezelfde kenmerken gemeen, die op hun beurt in andere gevallen functioneren: baal en vaal zijn onderscheiden door het moment occlusief tegenover niet-occlusief of fricatief; zo is een foneem dus niet anders dan een bundel van ‘distinctive features’Ga naar voetnoot1), die de werkelijke basis van het foneemstelsel vormen. De primaire opposities van een fonologisch stelsel zijn de opposities van de distinctieve kenmerken. De zgn. foneemopposities zijn secundaire, afgeleide, samengestelde opposities, en zij dragen er niet toe bij ons inzicht in wat een fonologisch stelsel is en hoe het functioneert te verhelderen, zij vertroebelen het veeleer. In Jakobson's gedachtegang is het even onzuiver, om van een fonologische oppositie b-s te spreken als het voor Trubetskoj onmogelijk geweest zou zijn van een fonologische oppositie tussen de woordvorm pak en de woordvorm bol te spreken: voor de laatste was immers prealabel de linsaire analyse in kleinste eenheden: p-a-k en b-o-l, pas daarna kan men fonologische opposities gaan analyseren; zo nu wil Jakobson de simultane analyse van de fonemen in hun distinctieve componenten vooraf doen gaan aan de analyse van de opposities. De analyse van het fonologisch stelsel van een taal moet dus berusten op de vaststelling van de in die taal functionerende distinctieve kenmerken. Jakobson betoogt bij herhalingGa naar voetnoot2) dat men deze kenmerken, de ‘ultimate units’, op dezelfde wijze op het spoor komt als de fonemen die men tevoren als de kleinste taaimomenten definieerde. Intussen ligt hier toch een principieel verschil, dunkt mij, waaraan Jakobson ten onrechte stilzwijgend voorbijgaat. Het is immers zo dat men de fonemen van een taal kan bepalen, (en daarover bestaat weinig verschil van mening onder de fonologen) onafhankelijk van hun fonetische kwaliteiten, op basis van hun linguistische functie, d.i. hun diacritisch, distinctief karakter. De procedure, de zgn. commutatieproef, is overbekend, en berust in principe op de gespreksituatie, die uitgangspunt voor iedere linguistische analyse moet zijn: de hoorder die voor ‘Rooie!’ wordt uitgemaakt, reageert anders, d.w.z. verstaat iets anders dan wanneer hij voor ‘Mooie!’ of ‘Dooie!’ wordt uitgescholden - dat anders reageren berust in eerste instantie op, wordt gedragen door het verschillende vormmoment aan het begin van de genoemde zinnen: aan het woord rooie fungeert in deze zinnen de r diacritisch, onderscheidend tegenover de m en de d van mooie en dooie. Natuurlijk is het aantal gevallen dat in het normale taalgebruik dgl. opposities van enkele fonemen zinsonderscheidend functioneren zeer gering, maar potentieel staan toch op dezelfde wijze als rooie en mooie tot elkaar kar en kam, of bomen en boren; en door al de gevallen te onderzoeken, waarin woorden in een taal onderscheiden worden door lineair niet verder deelbare momenten, kan de fonoloog dus de fonemen van een taal vinden, los van een onderzoek naar hun fonetische kwaliteitenGa naar voetnoot3). Hij kan ze bv. nummeren, ena | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de fonologische beschrijving van de taal met deze nummers werken zonder dat daardoor de beschrijving onmogelijk of zelfs maar bemoeilijkt wordt. De fonoloog is voor de determinering van de fonemen van een taal niet afhankelijk van de fonetiek; hij behoeft natuurlijk wèl de hulp van de foneticus om hem de karakteristieke klankkwaliteiten van die fonemen te laten zien. (En, zegt Jakobson, de akousticus van vandaag heeft voor een bevredigende analyse van de spraakklank de hulp van de fonoloog, die hem de relevante momenten ahw. aanwijst, nodig: ‘investigators have come to see that the wave traces contain too much information and that means must be provided for selecting the essential information. As soon as it is realized that the proper criterion of selection is the linguistic relevance (expressed in binary terms), the acoustic problems of the speech sounds find a far more determinate solution’Ga naar voetnoot1)). De fonemen zijn dus als functionele vormmomenten te bepalen onafhankelijk van de fonetische analyse. Voornaamste hulpmiddel daarbij is de beschreven commutatieproef: onderzoek, door middel van substitutie van klanken, welke klankverschillen betekenisverschil met zich meebrengen, m.a.w. distinctief functioneren in de taal in kwestie. Maar het is niet juist dat ook de distinctieve kenmerken te vinden zouden zijn onafhankelijk van hun materiële kwaliteiten, hoezeer Jakobson dat ook suggereert: ‘And the breaking up of the phonemes into distinctive features follows precisely the same tested devices as the division of the morphemes into phonemes’, zegt hijGa naar voetnoot2), maar we kunnen tot de analyse van zijn voorbeeld, het franse ‘fonologische paradigma’ boue-mou-pou-vous-doux-goût alleen komen op grond van onze fonetische kennis; of, met een ndl. voorbeeld, dat tak van pik lineair in twee momenten verschilt weten we, eenvoudig gezegd, omdat we ook pak en tik als ndl. woorden kennen - en we hoeven om tot deze kennis te komen inderdaad niet te weten in welk materieel opzicht de p van de t en de a van de i onderscheiden is. Maar dat tak van dak maar door één distinctief kenmerk onderscheiden is, van vak, lak of zak door meer dan een kan alleen voorafgaande fonetische analyse ons leren. Er is dus een principieel verschil tussen de analyse van woorden in fonemen, en die van fonemen in distinctieve kenmerken; het zijn analyses op verschillende vlakken, en het is daarom niet zonder gevaar voor misleiding om te zeggen dat het foneem als ‘minutest’ of ‘ultimate unit’ vervangen moet worden door het distinctieve kenmerk. Het gaat om grootheden op verschillend niveau, en het distinctieve kenmerk functioneert alleen als moment aan de fonemen. Daarmee is de grote betekenis van Jakobson's werk niet verkleind of twijfelachtig gemaakt, want voor het verstaan van de wijze waarop ons spreken functioneert is de analyse van de distinctieve kenmerken van fundamenteel belangGa naar voetnoot3). En dat is ook de centrale vraag die zijn fonologie beheerst: hoe werkt de taal, en hoe werkt de klank daarin? Hoe verstaan wij elkaar, wat verstaan wij aan en van eikaars spreken? En | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij meent te kunnen aantonen dat dat fonetisch schijnbaar zogevarieerde, nooit eendere menselijk spreken in laatste instantie altijd gebaseerd is op een beperkt aantal, identieke opposities van zeer eenvoudige aard. Het volgende moge dienen om toe te lichten hoe Jakobson deze opposities ziet. De eerste belangrijke stap deed Jakobson op het Gentse congres voor fonetische wetenschappen in 1938, waar hij, nog geen maand na de dood van Trubetskoj, betoogde dat het fonologisch stelsel niet, zoals Trubetskoj meende, voor een belangrijk deel berust op binaire opposities, maar dat de hele opbouw van elk fonologisch systeem volledig beheerst wordt door het beginsel van de dichotomie. Het idee van de binaire oppositie als grondslag van de taalstructuur was niet nieuw - ook hier had De Saussure al gezien wat lateren zouden moeten uitwerken, en het driemanschap op het Haagse congres van 1928 had het speciale belang van de binaire opposities al in zijn thesen opgenomen; maar Trubetskoj was toch niet tot een consequente doorvoering van de gedachte gekomen. Weliswaar nemen de binaire opposities ook in zijn Grundzüge een belangrijke plaats in, maar hij spreekt daarnaast van opposities die meerledig zijn: het belangrijkste voorbeeld is wel de oppositie tussen consonanten die alle kenmerken behalve de articulatieplaats gemeen hebben: p, t, (c,) k vormen zo'n meerledige reeks in allerlei talen ter wereld, en articulatorisch is, meende hij, niet in te zien hoe een dergelijke reeks te herleiden zou zijn tot binaire opposities. Trubetskoj, die zich bijna uitsluitend baseerde op articulatorische fonetiek, legde zich naar het schijnt bij deze meerledige opposities neer. Jakobson echter niet: in 1938 poneerde hij de hypothese dat alle fonologische opposities binair zijn èn hij maakte die hypothese aannemelijker dan hij op grond van Trubetskoj's werk kon zijn door aan te tonen dat de genoemde meerledige consonantoppositie (minstens drieledig in alle talen, vierledig in vele) akoustisch - en ook articulatorisch als men maar niet uitsluitend let op de zgn. articulatieplaats! - wel degelijk geanalyseerd dient te worden in twee tweeledige: p/k hebben immers gemeen tegenover t/c één lange ongedeelde mondholte, één enkele resonator dus tegenover twee korte resonatoren terwijl bovendien is gebleken dat de farynx bij p/k vernauwd wordt, bij t/c wijd is. Anderzijds hebben k/c gemeen een afsluiting achter de belangrijkste of enige resonator tegenover t/p die de afsluiting ervoor hebben, anders geformuleerd: de verhouding van de voorresonator tot die van de achterresonator is voor p/t juist andersom dan voor k/c. Dat dit inderdaad relevante momenten waren, dat m.a.w. hiermee de twee distinctieve kenmerken waardoor de reeks p-t-c-k geconstitueerd wordt gevonden waren, zou de akoustische analyse dan bewijzen. De vierledige serie p-t-c-k valt dus bij nauwkeuriger analyse uiteen in twee tweeledige: p/t tegenover c/k en p/k tegenover t/c. Schematisch dus een consonantdriehoek of -vierhoek:
Nauw verbonden met deze hypothese omtrent de structuur van het fonologisch stelsel van de taal, en met deze analyse van de meerledige localiseringsreeks van Trubetskoj is een andere hypothese die eveneens berust op akoustische analyse van de klanken: op het eerste gezicht al kan opgevallen zijn de uiter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke overeenkomst van de zoëven behandelde consonantdriehoek en -vierhoek met de algemeen bekende vocaaldrie- en vierhoeken:
Jakobson meent dat hier niet alleen maar een uiterlijke overeenkomst bestaat tussen twee figuren, maar dat de overeenkomst essentieel is, d.w.z. aan de aard van de betrokken klanken recht doet, nauwkeuriger: dat het dezelfde distinctieve kenmerken zijn die zowel in de consonant- als in de vocaaldrie-en vierhoeken functioneren. Al in 1938 zinspeelt hij op de fonologische identiteit van sommige vocalische en consonantische opposities, later heeft hij deze opvatting nader uitgewerkt. Van hoe grote betekenis deze hypothese van de identiteit van bepaalde vocaal- en consonantopposities voor ons inzicht in de structuur van het fonologisch stelsel van een taal is behoeft niet veel betoog. Tevoren vormden vocalen en consonanten in iedere taaibeschrijving, of hij nu fonetisch of fonologisch was opgezet, practisch twee aparte hoofdstukken, zonder relatie. En natuurlijk blijft het onderscheid tussen vocalen en consonanten essentieel, dat heeft juist de akoustische fonetiek overtuigend genoeg bewezen. Maar aan de andere kant schijnt nu toch aangetoond dat het een doorgaande ordening is die zowel consonanten als vocalen beheerst, dat het althans voor een groot deel dezelfde binaire opposities zijn die beide groepen fonemen constitueren. Daarmee was dus een belangrijke stap gezet op de weg naar inzicht in wat al sinds Bopp enVon Humboldt ‘Lautsystem’ héét: dat klankstelsel, of liever foneemstelsel, berust op uitsluitend binaire opposities, die vocalen èn consonanten in een doorgaande ordening constitueren. Dat die ordening tot op grote hoogte hiërarchiek is, is een verdere gedachte van Jakobson, die hij vooral heeft uitgewerkt in zijn opstel over Kinder spr ache, Aphasie und allgemeine Lautgesetze (1941), en die zeker ook zeer belangrijk is, maar waarop ik hier niet kan ingaan. Tenslotte is Jakobson tot de opvatting gekomen, die in de Preliminaries to Speech Analysis (1952) breed uitgewerkt is, dat het aantal distinctieve kenmerken in alle talen ter wereld zeer veel geringer is dan men, op grond van de enorme verscheidenheid en divergentie van fonologische opposities die men bv. in Trubetskoj's boek besproken vindt, vermoeden zou. Hij meent te kunnen aantonen dat er niet meer dan tien a twaalf fonologische opposities bestaan, waarop de foneemstelsels van alle talen berusten; iedere taal selecteert er zes à acht, groepeert en schikt ze tot op zekere hoogte anders, maar gaat voor de distinctieve kenmerken nooit buiten deze zeer beperkte ‘voorraad’. Het mag voor de linguistiek werkelijk wel een verrassend perspectief heten dat alle verschillen, zo soms ontmoedigend groot en eindeloos, tussen de foneemstelsels der talen letterlijk voor onze ogen tot zo'n fundamentele eenheid worden teruggebracht. Voor onze ogen. Want Jakobson meent inderdaad die identiteit van de distinctieve kenmerken te kunnen aflezen van de spectogrammen die de electrische spectograaf hem levert. Hij baseert zich geheel op akoustische analyse van klanken, in zijn latere werk, en met name in de Preliminaries, maar men kan hem moeilijk verwijten dat hij die nodig heeft gehad voor zijn theorieën en hypothesen. Enerzijds heeft de Praagse fonologie vanouds de eis gesteld dat de nadruk bij de fonetiek moest vallen op de akoustische analyse: een linguistiek die de communicatieve functie van de taal centraal stelt dient bij het onderzoek van de taalklank uit te gaan van wat de hoorder hoort, niet wat de spreker doet met zijn lippen, tong en andere spraakorganen. Ander- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijds is Jakobson tot al zijn opvattingen al gekomen vóór de moderne natuurwetenschap hem in deze spectograaf (die pas in de tweede wereldoorlog tot stand kwam, en pas enige jaren daarna bekend werdGa naar voetnoot1)) een instrument leverde dat op wel zeer merkwaardige wijze zijn theorie op menig punt kwam bewijzen en op andere punten veel aannemelijker maakte. Het is mij niet mogelijk de problematiek van die klankanalyse, die zich op zuiver fysisch terrein afspeelt, volledig te begrijpen; maar ook als Jakobson in sommige gevallen te ver is gegaanGa naar voetnoot2), en als in andere nog veel onderzoek nodig zal zijn om zijn hypothesen definitief te toetsenGa naar voetnoot3), kan ik mij toch niet aan de indruk onttrekken dat hij de fonologie in belangrijke opzichten zeer veel verder gebracht heeft, en dat zijn onderzoek van de distinctive features voor het antwoord op de vraag hoe nu toch wel een klankstelsel in elkaar zit van verstrekkende betekenis is. Zijn hypothesen zijn trouwens niet alleen van belang voor de fonologie, zelfs niet alleen voor de taalwetenschap, maar ook daarbuiten wellicht: ik denk aan de door sommige psychologen blijkbaar gehuldigde opvatting over ‘the functioning of the brain as a binary computer’Ga naar voetnoot4), die hier wel zeer fraaie steun zou ontvangen. En sommige logici zullen weinig minder gelukkig zijn met de ontdekking op het niveau van de klank van eerder vermoede ‘binomische structuur’ van de taalGa naar voetnoot5). Ik ga op die buiten de taalwetenschap reikende mogelijkheden niet verder in, al zijn zij wellicht niet de minst belangrijkeGa naar voetnoot6). Binnen de taalwetenschap worden ook nieuwe wegen zichtbaar. Het diepere inzicht in de structuur van de fonologische stelsels zal het wellicht mogelijk maken, criteria op te stellen om uit te maken welke fonemen of typen van fonemen in een taal tezamen kunnen (of moeten) voorkomen, of elkaar uitsluiten. Totdusver bleef, ondanks alles wat over klanksystemen werd gezegd, zo'n totaal van functionele momenten een schijnbaar min of meer willekeurig conglomeraat. En ook die andere taak van de fonologie: het opsporen van de regels die het optreden van de fonemen in grotere gehelen (woorden, morfemen, syllaben) bepalen krijgt een veel solieder basis dan in de vroegere fonologische stelsels gegeven was. De distinctieve kenmerken functioneren immers in bepaald opzicht autonoom, zoals Jakobson bv. in zijn Preliminaries summier heeft aangeduid, zij zijn ook consecutief niet vrij en onbeperkt combineerbaar in allerlei talen, dat blijkt bv. duidelijk in talen met zgn. vocaalharmonie, talen waarin dus binnen een woord alleen bepaalde vocalen tegelijk kunnen voorkomen. In werkelijkheid gaat het, gezien vanuit de structuur van het fonologisch stelsel, niet om de combineerbaarheid van vocalen, maar van distinctieve kenmerken: binnen een woord is bv. het vocalische moment | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zowel met het kenmerk compact als met het kenmerk diffuus simultaan combineerbaar (compact en diffuus als akoustische termen voor de vocalische tegenstelling open - gesloten). Anders: binnen het woord kan het kenmerk compact-diffuus in combinatie met het vocalische kenmerk maar eenmaal distinctief functioneren. Ook voor de taal vergelijking, zowel typologisch als historisch-genetisch levert de analyse van fonemen in distinctive features een veel betere basis dan we tevoren hadden. Vergelijking van foneemstelsels had altijd iets willekeurigs, maar een vergelijking van de fonologische stelsels van een aantal talen op basis van de d.f.'s schijnt verder te zullen komen, nu hun schijnbaar eindeloze gevarieerdheid herleid is tot een beperkt aantal typen, die bovendien volgens objectieve en essentiële criteria bepaald kunnen worden, en die althans in belangrijke mate hiërarchisch geordend zijnGa naar voetnoot1). Niet minder zijn de mogelijkheden voor de historische taalwetenschap. Dat veranderingen in een taalsysteem hun verklaring kunnen vinden in het systeem zelf is ook voor niet structureel ingestelde linguisten wel een aanvaardbaar beginsel - al betekent het niet dat andere verklaringen nu uitgesloten zijn. De moeilijkheden beginnen echter pas goed als men met de systeemgedachte ernst wil gaan maken in een historische beschrijving bv. van een klankstelsel. Ik denk aan Schönfeld's verzuchtingen in het Voorbericht van de vierde druk van zijn Historische Grammatica van het Nederlands (1947). Ook hier meen ik dat de nieuwe vorm en inhoud die de analyse in distinctive features aan het fonologisch systeem van een taal geeft pas de mogelijkheid zal gaan leveren veranderingen in het licht van de structuur te beschouwen. Ik denk, om maar iets te noemen, aan Germaanse, Romaanse en andere ‘klankverschuivingen’Ga naar voetnoot2), die, in termen van d.f.'s geformuleerd, en daardoor letterlijk tot hun juiste proporties teruggebracht, zich veel beter tot onderzoek zullen blijken te lenen. Het zijn immers meestal geen verschuivingen van klanken maar van, ook hier autonome, distinctive features: voor onderzoek van deze problemen zal vooral ook de relatie tussen distinctive en redundant (niet-distinctief, concomitant) onderzocht moeten wordenGa naar voetnoot3). Ik kan daar thans niet nader op ingaan. Liever wil ik nog in het kort een paar algemene taaltheoretische problemen noemen die verbonden zijn aan het onderzoek van Jakobson, en die tot belangrijke controversen in de moderne linguistiek aanleiding geven. Natuurlijk staat op de achtergrond van Jakobson's werk De Saussure: de tegenstelling langue - parole en de visie op de taal als een systeem van tekens beheerst zijn beschouwingen en methode, al betekent dat niet dat hij in alle opzichten De Saussure volgt. Sterk op de voorgrond staat het instrumentele karakter van de taal, en in zijn terminologie en formuleringen blijkt sterke invloed van moderne communicatietheorieën: in plaats van langue en parole spreekt Jakobson bij voorkeur van code en message: iedere act of speech (sinds Gardiner terecht uitgangspunt voor iedere taalanalyse èn iedere taaltheoretische beschouwing!), als vorm van communicatie, impliceert 4 factoren: een spreker (zender, encoder van het bericht), een hoorder (ontvanger, decoder van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
message), een onderwerp van het bericht en de code waarin het bericht vervat isGa naar voetnoot1). De taak van de linguist is dus het ontdekken, afleiden van de code uit een aantal messages die hij analyseert. Jakobsons werk aan de d.f.'s is niet anders dan een poging deze code op een bepaald vlak - het laagste linguistische (‘semiotische’) vlak - te. ontdekken, of liever de grondslagen waarop alle talen als code berusten. Dat ook de analyse van d.f.'s op linguïstisch, dus bv. niet op physisch, terrein zich afspeelt wordt Jakobson niet moe te betogen. Iedere taalkundige eenheid is tweeledig, tweezijdig, ook het kleinste taaimoment ‘involves both aspects - one sensible and the other intelligible’Ga naar voetnoot2), ook het d.f. is een tweeëenheid van vorm en functie, van klank en betekenis en typisch voor het d.f. is dan ook dat het niet een natuurlijke (physische) ‘gegevenheid’ is, maar een cultuurlijke ‘verworvenheid’ (‘a cultural artifact’) de menselijke geest selecteert, organiseert, classificeert de natuurlijke eindeloosheid van akoustisch-atticulatorische (physisch-physiologische) mogelijkheden: ‘Where nature presents nothing but an indefinite number of contingent varieties, the intervention of culture extracts pairs of opposite terms. The gross sound matter knows no oppositions. It is the human thought, conscious or inconscious, which draws from it the binary oppositions’Ga naar voetnoot3). Deze tweezijdigheid van het taalteken doortrekt en beheerst de gehele taalstructuur, van zin tot distinctive feature, en uiteindelijk kan men op geen niveau klank van betekenis of betekenis van klank los maken: in de titel van Jakobsons aangekondigde boek Sound and Meaning ligt heel zijn visie op de grondslag van de taalwetenschap samengevat! Intussen ligt hier ook een van de grote controversen. In zijn samenvatting van de resultaten van de Conference of Anthropologists and Linguists, in Juli 1952 gehouden aan de Indiana University, zegt Jakobson: ‘... one of the most symptomatic features of this Conference was that we lengthily and passionately discussed the questions of meaning. There were speakers who stated: a few years ago it would have been hardly possible’Ga naar voetnoot4). Inderdaad heeft de Amerikaanse linguistiek in het algemeen het betekenis-aspect van de taal verwaarloosd of zelfs principieel trachten te elimineren, door bv. tegenover de linguistiek een metalinguistiek te stellen als een andere wetenschap, die zich o.a. met het betekenisprobleem heeft bezig te houdenGa naar voetnoot5). Zijn bekroning vond deze betekenisloze (maar niet onbetekenende!) linguistiek in het grote boek Methods in Structural Linguistics (1951) van Z.S. Harris, die inderdaad meent en tevens principieel vergt dat de linguist een fonologische en morfologische beschrijving van een taal kan geven zonder het betekenisaspect in zijn onderzoek te betrekken. Ik kan het niet anders zien dan als een stap terug na De Saussure die ons de tweeëenheid van de taal als geheel en van elk taaimoment afzonderlijk zo heeft ingeprent, en het zou alleen maar toe te juichen zijn als inderdaad het inzicht algemeen werd dat naast de klank, de spraakklank, ook de betekenis niet buiten maar in de taalwetenschap thuishoort en dat ‘the mutual solidarity’Ga naar voetnoot6) van vorm en betekenis ten grondslag dient te liggen aan alle taalwetenschap. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een andere premisse van Jakobson die prealabel is aan zijn fonologische theorieën is onderwerp van ernstige discussie, met name al weer in de Verenigde Staten. Zoals we zagen acht Jakobson de fonologische opposities een werkelijkheid, in deze zin dat zij bestaan onafhankelijk van de linguist die ze onderzoekt en vindt. De taalmakende mens heeft aan de natuurlijke klank een ordening, een structuur, een hiërarchiek systeem van functionele onderscheidingen opgelegd, en dat patroon ligt ten grondslag aan zijn eigen spreken en aan zijn verstaan van anderer spreken. Maar wat voor de fonologische opposities geldt, geldt voor de hele taal: de code is een realiteit, en alleen omdat spreker en hoorder over deze code beschikken, kunnen zij spreken, communiceren. Het taalsysteem bestaat, de taal heeft een structuur, en het is de taak van de linguist die structuur te ontdekken, en hem zo zuiver en adequaat mogelijk te beschrijven. Dit schijnt nogal eenvoudig en vanzelfsprekend sinds De Saussure. Maar het is er verre van dat iedere linguist, en m.n. alweer iedere Amerikaanse linguist, deze opvatting deelt. Misschien vooral kopschuw geworden voor alles wat systeem heet, door het door De Saussure veroorzaakte, en sedertdien nog lang niet uit de Europese linguistiek verdwenen misverstand dat dat systeem nu ook gegeven zou liggen in het bewustzijn van de sprekers van een taal, stellen velen de principiële vraag: als dat systeem alleen af te leiden is uit het taalgebruik, als alleen messages gegeven zijn, mogen we er dan wel apriori van uit gaan dat aan die messages inderdaad een code ten grondslag ligt, met een eigen ordening, structuur? En leggen wij ons in ons onderzoek, in onze beschrijving van de messages geen ongeoorloofde beperkingen op door van dit apriori van een code, een systeem uit te gaanGa naar voetnoot1)? Niet voor niets menen Bloch en Trager uit de onbetwistbaar juiste constatering: ‘A system cannot be observed directly’, de consequentie te mogen en moeten trekken: ‘it is, in the last analysis, only an orderly description of observable features of behavior’Ga naar voetnoot2); en die description is orderly wanneer hij zo eenvoudig, economisch, symmetrisch mogelijk is; kortom, in deze gedachtegang moet de linguist het systeem niet vinden maar makenGa naar voetnoot3); en men vindt in een dgl. beschrijving dan ook vaak ‘argumenten’ als: ‘the requirements of phonemic theory... force us’ nl. om met de feiten op een bepaalde manier om te springenGa naar voetnoot4). De feiten dreigen vaak in deze beschrijvingen ondergeschikt te worden aan een theorie: juist de ontkenning van het axioma of de werkhypothese van een aan het taalgebruik ten grondslag liggende code, systeem, blijkt in de practijk te leiden tot onderschikking van de feiten aan linguistisch arbitraire, althans irrelevante theorieën. Intussen is daarmee uiteraard nog niet bewezen dat die code, dat systeem wel bestaat. Ook als mijn indruk juist zou zijn dat het speciaal de systeem-makers onder de linguisten zijn die in de eerste plaats streven naar uitschakeling | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de betekenis bij elke taalanalyse, dat m.a.w. er een relatie schijnt te bestaan tussen de denaturering van het object van de taalwetenschap en het willekeuriger omspringen met de feiten van wat men dan ook maar liever niet taal, maar een ‘corpus’ noemtGa naar voetnoot1), blijft de relatie tussen systeem en gebruik, tussen patroon en behavior, tussen rol en gedrag in de linguistiek zo goed als in andere sociale wetenschappen een probleem. Ik geloof dat Jakobson's fonologie daarom niet in de laatste plaats zo belangrijk is, omdat nergens anders in de linguistiek tot dusverre de realiteit van het systeem, de structuur, de ordening van wat wij taal noemen zo blootgelegd is. Ook al zijn er in detail nog allerlei moeilijkheden, al blijven er vragen ook van principiële aard te over, ik meen toch dat na de Preliminaries to Speech Analysis moeilijk meer kan worden ontkend dat in ieder geval op het vlak van de klank aan ons spreken een structuur, aan ons taalgebruik een reëel taalsysteem, aan onze messages een code ten grondslag ligt, en dat de linguistiek niet tot taak heeft ‘a mass of incoherent, formless data’ Ga naar voetnoot1) zo economisch en fraai mogelijk te ordenen, maar, nederiger en moeizamer wellicht, verder moet gaan op de weg waarop Jakobson in de fonologie voorgaat: de weg van de ontcijfering van de verschillende codes: de talen; van het onderzoek van de gemeenschappelijke basis waarop al die codes berusten, en van de wijze waarop zo'n taal functioneert. Dat niet heel de taal systematisch georganiseerd is, dat ook het systematische veel gecompliceerder is dan ons misschien lief is, en dat de moeilijkheden die bij analyse op morfologisch, syntactisch en semantisch vlak rijzen vele malen groter zijn dan die welke de fonoloog ondervindt zijn al evenmin redenen voor de linguist om zijn primaire taak: de analyse van de taal als communicatieapparaat, te verzaken. Januari - Maart, Mei 1954. A. Teeuw. |
|