dracht samengesteld uit het werk van de jongere dichters, waarin vooral de lof verkondigd wordt van G. van der Graft. De beoordelaar eindigt met de vraag: ‘Zal deze poëzie toekomst hebben?’ Z.i. blijft dit ‘voorlopig een open vraag’.
Dietsche Warande en Belfort. Maart-April. Anton van Duinkerken toont zijn grote waardering voor Mijnheer Teirlinck, bij zijn vijf en zeventigste verjaardag. Het opschrift wijst op een aanvankelijke gelijkenis met Mijnheer Serjanszoon. - De Kroniek der Vlaamse poëzie van Albert Westerlinck bevat Enkele marginalia bij de poëzie van Karel van de Woestijne, naar aanleiding van de Inleiding, die P. Minderaa schreef voor de onlangs uitgegeven Bloemlezing uit Van de Woestijne's gedichten. Zijn kritische kanttekeningen komen daarop neer, dat Minderaa de ontwikkeling van deze dichter te veel ‘versimpelt’ en z.i. de zeer gecompliceerde geestestoestand niet tot zijn recht doet komen: Van de Woestijne heeft ‘de harmonia van ziel en leven in zijn concreet bestaan niet kunnen verwezenlijken’. ‘Het religieuse element moet men genuanceerder zien dan in deze Inleiding’. Overigens ontbreekt het in deze kritiek noch aan bewondering voor de dichter, noch aan waardering voor Minderaa's studie. - De rubriek Noordnederlandse Letteren is verzorgd door Lambert Tegenbosch, die o.a. werk beoordeelt van J.B. Charles (Volg het spoor terug), Remco Campert, Bertus Aafjes, Michel van der Plas, en Antoon Coolen (De vrouw met de zes slapers).
Mei. E. Rombauts publiceert een Utrechtse Congreslezing van 1952, getiteld Een leemte in de Nederlandse literaire geschiedschrijving. Naar zijn mening werd de betekenis van de Zuidnederlandse letterkunde tussen renaissance en Vlaamse beweging onderschat. Hij acht ‘deze lezing nog actueel en interessant genoeg om ongewijzigd te laten verschijnen’. De Kroniek van de Vlaamse poëzie, door Jos de Haas, heeft als opschrift ‘Drie houdingen en methodes’ en beoordeelt de jongste bundels van Gery Helderenberg, Johan Daisne en Paul de Vree.
De Vlaamse Gids. Mei. Franz de Backer. publiceert een toespraak tot Herman Teirlinck, vijf en zeventig jaar. - G.H. 's-Gravesande verzamelde gegevens over De Betrekkingen van Vlaamse schrijvers tot ‘De Nieuwe Gids’, waarbij vooral interessant zijn de brieven die W. Kloos richtte tot de jeugdige Augustus Vermeylen.
Nieuw Vlaams Tijdschrift VIII No. 3. Onder het opschrift Ketterijen protesteert Gerard Walschap tegen de opvatting van sommige jongeren, dat ‘de romanschrijver alleen maar zichzelf zou kennen’, waaruit geringschatting voor algemeen erkende romanschrijvers voortvloeit. Daartegenover verdedigt hij de stelling: ‘Romankunst is dynamische herschepping van de realiteit zoals portretkunst altijd geweest is en zijn zal bezielde weergave van het menselijk gelaat’.
Standpunte VIII No. 3. In een ‘voorlesing’ te Durban, Roy Campbell en die Suid-Afrikaanse poësie vestigde D.J. Opperman de aandacht op de Engelse letterkunde in Zuid-Afrika, die aan de Afrikaanse voorafgegaan is. De eerste ‘digter van formaat’ (± 1820) was Thomas Pringle, maar van groot belang was het optreden van de zeer begaafde, 22-jarige Roy Campbell, die in 1924 debuteerde met The Flaming Terrapin. De ‘Digters van Dertig’