| |
| |
| |
Boekbeoordelengen.
Schatgraven zonder resultaat. Gerben Colmjon: De Nederlandse Letteren in de 19e eeuw. De Wereldbibliotheek, 1953.
De aantrekkelijkheid van een nieuw boek over een reeds veelvuldig bestudeerd tijdperk van onze letteren kan schuilen in de presentatie van nieuwe gegevens, in een verrassende visie op grond van reeds eerder bijeengebracht materiaal of in het vermogen van de schrijver die oude literatuur voor onze ogen te stellen als een vormgeving van het toenmalige leven. En waarschijnlijk is de combinatie van deze drie omstandigheden wel de grootste aantrekkelijkheid.
Gerben Colmjon wil met zijn boek over De Nederlandse Letteren in de 19e eeuw onmiddellijk verwachtingen wekken. De ondertitel luidt immers: Schatgraven in platgetreden terrein. Maar daarmee wekt hij alleen onze argwaan. De geschiedenis van de Nederlandse literatuur in de 19e eeuw een platgetreden terrein? Strekt de actieve exploratie, die de moderne bestudering der Nederlandse letteren is, zich dan niet uit tot dat tijdperk? G.C. suggereert, dat er voor de 19e eeuw slechts een ‘geijkte’ Nederlandse literatuurgeschiedenis bestaat, waartegenover hij een waarachtige geschiedschrijving zal stellen. Hij opent met de voorstelling, dat het tot op heden gegaan is om een soort officiële historie in boeken vol namen en dorre feiten. Daartoe hanteert G.C, een tegenstelling tussen Ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de Negentiende Eeuw, die naar zijn zeggen 950 Nederlandse schrijvers noemt en zijn eigen boek, dat het met niet meer dan 50 figuren hoopt te doen. Dat is niet helemaal fair tegenover anderen: Kalff, die in deel VII ongeveer 225 namen heeft, Stuiveling die er 300 geeft en Knuvelder met omstreeks 250. Het is zelfs onbillijk tegenover Ten Brink, die zoveel dichter stond bij de tijd waarover hij schreef (vergl. Knuvelder met ongeveer 250 namen voor de 19e eeuw en zowat 300 voor de periode na 1916).
Maar de suggestie ener geijkte literatuurgeschiedenis van de 19e eeuw is onhoudbaar in het licht van de moderne bestudering dezer eeuw. Deed, om slechts enkele feiten te noemen, Knuvelder geen baanbrekend werk t.a.v. een figuur als H.J. Polak? Geldt hetzelfde niet voor Je Smit's studie over Potgieter, voor de Multatulistudie door Stuiveling, voor het werk van Kamphuis over Drost? Wie hier van een platgetreden terrein spreekt is niet op de hoogte van de stand der literatuurhistorie of doet zijn lezers al te gemakkelijke beweringen.
G.C. zou desondanks een schatgraver kunnen zijn. Hij meent zich als zodanig te mogen aankondigen. Hij meent tevens, het waar te maken door uit documenten en brieven, die, naar hij zelf opmerkt, niet tot de literatuur behoren en die nog al eens afkomstig zijn, zoals hij zegt, van personen die maar met één been in de letteren staan, citaten te geven, waaruit blijkt dat er buiten de literatuur ook nog wel (en soms beter) geestig, levendig en natuurlijk taalgebruik voorkomt. Daar dit nooit aan twijfel onderhevig was, ligt een misverstand voor de hand.
Het blijkt dat het G.C. ontbreekt aan een houdbare begripsbepaling van literatuur en aan een duidelijke doelstelling t.a.v. zijn werk. Literatuur is voor hem uitsluitend het natuurlijke, spontane taalgebruik. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke beperking een vruchtbare geschiedschrijving van
| |
| |
de letterkunde onmogelijk maakt. G.C. heeft geen oog voor de literatuur als stilering en voor de literatuurgeschiedenis als een geschiedenis van letterkundige stijlen, hun tradities en revoluties. Deze oppervlakkige literatuuropvatting wreekt zich op bijna elke bladzijde van zijn boek. En wat zijn doelstelling betreft: hij wil de geschiedenis geven van het ‘serieuze’ proza of ook wel die van de schrijftaal in de 19e eeuw. Dat is dus wat anders dan literatuurgeschiedenis.
Zijn ‘schatten’ blijken dus te bestaan uit citaten die tot strekking hebben de door niemand betwijfelde aanwezigheid van 19e-eeuwse spontane taaluitingen als iets nieuws voor te stellen. G.C. meent daarmee een nieuwe kijk gegeven te hebben op de letterkunde van de vorige eeuw. Intussen heeft hij niet voldaan aan hetgeen een rechtvaardiging van de behandeling van zijn onderwerp zou zijn: op grond van wetenschappelijke studie de Nederlandse literatuur van de 19e eeuw te schetsen zoals zij de stilering is geweest van de geestelijke en psychische activiteit dier jaren. Daartoe lenen zich de werken van Da Costa, Potgieter, Beets, Thijm, Huet en Multatuli, om er enkelen te noemen, bij uitstek.
Is er dus geen sprake van schatgraven op platgetreden terrein - evenmin slaagt een tweede suggestie van de schrijver, nl. dat zijn boek de Nederlandse literatuur zou beschouwen in samenhang met de omringende literaturen. G.C. probeert die suggestie uit te oefenen, door elk hoofdstuk (zijn indeling laat ik thans buiten beschouwing) te beginnen met een en ander te vertellen over buitenlandse auteurs en dan de gelijktijdige Nederlandse schrijvers aan de orde te stellen, op een wijze die de lezer van de minderwaardigheid der laatsten ten opzichte van de eersten moet overtuigen. G.C. betreurt het doorlopend dat de Nederlandse cultuurstijl in de 19e eeuw niet de Franse of Engelse is. Hij toont geen begrip voor de eigen ontwikkeling van Nederland in dit opzicht. Onze auteurs hinken voortdurend achteraan. Deze voorstelling van zaken roept een onafzienbare reeks misverstanden op, waarmee het vergelijkend literatuuronderzoek al héél weinig gebaat is. Er wordt nergens de vraag gesteld of ‘niet-volgen’ van het buitenland dan wel ‘later volgen’ misschien iets te maken heeft met een eigen Nederlandse ontwikkeling, een bewuste eigen keuze, in verband met historie en volkskarakter. De Europese literatuur is zeker één en ondeelbaar, maar dat staat differentiatie niet in de weg. De eigen verwerkelijking van de romantiek enz. komt op de manier van G.C. niet aan de orde; de onvruchtbare opmerking, dat wij de buitenlandse romantiek enz., niet op tijd gevolgd zijn, doet dan alleen opgeld. Maar het is toch bekend, dat t.a.v. de grote cultuurstromingen alle nationale literaturen hun eigen vormgevingen vertonen. Waarom moeten wij dan van de Nederlandse literatuur eisen dat ze op z'n tijd Frans, Duits of Engels is? G.C. stelt evenmin de vraag in hoeverre de voor de hand liggende bekendheid van auteurs, die in de meest verbreide Europese talen schreven, ook in de hand werkt dat zij belangrijker geacht worden dan gelijktijdige
schrijvers in minder bekende Europese talen. Deze en dergelijke vraagstukken van de geschiedenis van de roem gaat hij onwetend of achteloos voorbij. Wat we overhouden is een slechts door jaartallen gerechtvaardigde bijeenplaatsing van Engelse, Franse, Duitse en Nederlandse literatoren, waaruit vervolgens geheel ongemotiveerde en onwetenschappelijke conclusies worden getrokken.
Het bovenstaande betreft de algemene strekking van het boek. Tenslotte nog enkele woorden over de leemten, de slordigheden en het gebrek aan oordeel en smaak.
| |
| |
De schrijver meent (blz. 47) dat er in Nederland altijd weinig aandacht is geweest voor de Duitse literatuur. Dat geldt toch zeker niet voor de tweede helft van de 18e eeuw, waarin Klopstock, Gellert, Uz, Gleim, Wieland en Hagedorn hier ongemeen veel aandacht krijgen, nog afgezien van de invloed der Duitse aesthetica. Op blz. 48 merkt hij op, dat Hugo en Lamartine hier niet smaakten. En die werden nu juist van alle Franse romantici hier het meest vertaald! Het talloze malen herhaalde ‘Als 't kindje binnen komt’ en ‘Arme Visschers’ mochten hem gewaarschuwd hebben. Op blz. 66 merkt G.C. trouwens zelf op, dat Beets zich door Hugo op sleeptouw liet nemen. Volgens blz. 69 zou Hildebrand bij velen gelden als onze grootste schrijver van de 19e eeuw. Ik twijfel er niet aan of er zal hier en daar wel iemand te vinden zijn die Hildebrand deze eer wenst toe te kennen. Maar het komt mij voor, dat het makkelijker zou vallen Multatuli met veler instemming de bedoelde eer te geven. Op blz. 150 heet Nederland onkundig van de Duitse radicale theologische school. Het werk van P.v. Limburg Brouwer is er echter om dit te logenstraffen. Woutertje Pieterse wordt nergens vermeld. Het stukje Potgieterbiografie en -psychologie is na het boek van Je Smit ontoelaatbaar. De karakteristiek van Verwey's Persephone (blz. 302) is na de Verwey-studies van Van Eyck e.a. niet meer op peil. Op blz. 321 wordt de invloed van Kloos het grootst genoemd na de eerste wereldoorlog. Bij de behandeling van Couperus (blz. 397) wordt de periode waarin hij De Boeken der Kleine Zielen en Van Oude Mensen, de Dingen die voorbijgaan schreef, onvermeld gelaten op een wijze, die het misverstand in de hand zou kunnen werken, dat G.C. deze romans rekent onder de ‘gewilde en kunstmatige’ werken van Couperus.
Op blz. 14 staat dat van Bilderdijk niet mag worden gezegd dat hij een man van buitengewone talenten was en dat hij een grote invloed had op het geestesleven zijns tijds. Maar op blz. 33 is Bilderdijk een figuur die zeker invloed op z'n tijdgenoten en zelfs op het nageslacht heeft uitgeoefend! De Lyrical Ballads zijn in 1798-1800 blijkbaar alleen door Wordsworth uitgegeven. Stendhal maakt pas na zijn dood in 1842 in Frankrijk opgang volgens G.C, wat Colmjon echter niet belet op dezelfde blz. waar hij dit schrijft Beets te verwijten, dat hij zich bij het schrijven van de Camera Obscura niet door deze Franse auteur heeft laten inspireren. Op blz. 109 heet het dat Potgieter een verkeerd beeld gaf van zijn tijd. Maar op blz. 118 handelt de auteur van Het Rijksmuseum geheel naar de geest van zijn tijd, want hij uitte daar hetgeen alom in de lucht zat. En op blz. 429 is volgens G.C. Potgieter terecht onvoldaan over de kleinheid van zijn tijd en roept hij terecht een beeld van het verleden op. Het werk van Betje Wolff mist realisme en is lang niet zo waarachtig als Corvers boek over het toneel. Maar later wordt dezelfde Betje geprezen om haar spontane uitingen in haar romans-in-brieven. Potgieter, wiens werk als onnatuur wordt voorgesteld, blijkt ten aanzien van Simon Gorter zeer gevoelig voor natuurlijk werk en plaatst het bij voorkeur. De afkeer van eigen tijd bij de zelfde onnatuurlijke schrijver wordt verklaard (blz. 253) op een psychologische wijze die voor de betreffende auteur niet vleiend is. Huet en Multatuli, die deze afkeer zeker zo sterk hadden, stellen het ongemotiveerd zonder dergelijke afkeurenswaardige zielstoestanden. Op blz. 399 wordt gezegd dat in 1895 niets van belang onze persen heeft verlaten. Blijkbaar behoren tot het onbelangrijke de eerste bundel van Henriette Roland Holst, Van Eeden's Lied van Schijn en Wezen, Gorter's Ethica-vertaling en de eerste jaargang van De Kroniek.
Op blz. 46 worden Hölderlin en Novalis, uit modern aesthetisch oogpunt
| |
| |
beschouwd, onder de maat genoemd. Blz. 50 vermeldt zowel Huygens als Staring onder de categorie van makers van kruiswoordpuzzles. Volgens blz. 95 zijn Steele en Addison ook niet dom. Multatuli heeft in zijn werk niets laten voelen van leven en ziel der inheemsen (blz. 171). Wie schreef de geschiedenis van Saïdja en Adinda? Na Schmidt-Degener zo te schrijven over Flauber's Bouvard et Pécuchet, als G.C. doet op blz. 248, is onmogelijk. Op blz. 297 staat dat Kloos' Sappho niemand in de ziel heeft gegrepen. Blz. 300 vermeldt Verwey als de constante brenger van tweedehands zaken. Op blz. 320 staat Gorter met De Dagen onder invloed van Verwey's gedicht op de dood van Thijm. En vier bladzijden verder wordt ons gesuggereerd dat de bundel Aarde van Verwey geen betere verzen bevat dan de ‘latjes’ verzen van het begin.
Maar genoeg. G.C. heeft voor zijn boek veel overhoop gehaald, veel gelezen. Maar uit oorzaken, die men vermoeden kan, maar waaromtrent men in het onzekere blijft, heeft hij met zijn materiaal niets kunnen doen. Compositie, inzicht, historisch besef en redelijke verantwoording ontbreken te zeer om zijn werk tot een boek te maken dat een plaats zou verdienen naast de andere studies over onze letteren in de 19e eeuw.
J.C. Brandt Corstius.
| |
Dr. Jan Grootaers: Maskerade der muze, Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde (Amsterdam - G.J.A. Ruys U.M. - 1954. Prijs geb. f9,75).
De ondertitel van dit keurig uitgegeven, geïllustreerde boek wordt nog verduidelijkt door de sensationele karakteristiek op de omslag: ‘een boeiend verhaal over stelende en bestolen, bedriegende en bedrogen schrijvers van veraf en dichtbij’. De schrijver zelf deelt mee, dat hij opzet en betekenis van zijn werk toegelicht heeft in het eerste en het laatste hoofdstuk, en dat hij ‘mystificatie’ de geschiktste term acht voor de velerlei verschijnselen die hij wenst te bespreken. Inderdaad blijkt dat hij onder de ‘vermommingen’ ook verstaat: ‘anonimiteit, pseudonimiteit, parodie, pastiche, anagram, cryptographie, het raadseldicht, de sleutelletterkunde’ (blz. 7), In het eerste hoofdstuk worden de voornaamste daarvan met enkele voorbeelden nader behandeld, terwijl ook de motieven van de ‘vermomming’ ter sprake komen. Reden tot pseudonimiteit kan b.v. zijn: schuchterheid, gemis aan zelfvertrouwen, vrees (bij politieke strijd); soms ook zelfoverschatting of romantische traditie. Er zijn er meer: middel om belangstelling te wekken (b.v. Multatuli = ik heb geleden), splitsing van de persoonlijkheid (b.v. de oud-student Hildebrand naast dominee Beets), scherts (b.v. Klikspaan; nauwelijks meer een ‘deknaam’). Verder worden parodie en pastiche aldus onderscheiden: ‘parodie is nadrukkelijke nabootsing; pastiche onuitgesproken nabootsing’, de eerste voortkomend uit een houding van afkeer, de tweede uit een gevoel van bewondering. Aan de pastiche grenst dan weer de eigenlijke mystificatie, als middel om een ander beet te nemen. Wanneer daarbij als voorbeelden genoemd worden het Oera Linda Boek naast Ossian, dan dient men op het onderscheid te letten: een geestige grap naast een werk van dichterlijke inspiratie, met diepgaande invloed op de Europese romantiek. Eigenlijk bedrog wordt de vermomming
eerst bij brutale ontlening, plagiaat, als middel op de roem van voorgangers te teren, dat weer te onderscheiden is van navolging, bewust of onbewust, die uit bewondering voortkomt.
Men ziet uit deze opsomming hoe rijk de internationale stof is, die de schrijver in één boek wenst te behandelen! Het uitgebreide alfabetische register
| |
| |
(blz. 282-288) geeft daar reeds een denkbeeld van. In Hoofdstuk XIV wordt als besluit nog eens gewezen op het belang van ‘de psychologische en aesthe-tische achtergronden, die door de letterkundige vermomming worden onthuld’, en op de betekenis van de studie in alle verschijningsvormen voor de literatuurgeschiedenis. De tussenliggende twaalf hoofdstukken (II-XIII, blz. 23-254) brengen dan in bonte rij de verwerking van de verzamelde stof. Alleen door de opschriften van de hoofdstukken en met behulp van het register zal de lezer daar de weg in kunnen vinden, al is bij de rangschikking enigszins rekening gehouden met de chronologie en met de nationale groepering. Voor ons doel laten wij de buitenlandse letterkunde terzijde, al is Ossian (Hs. VI) ook voor onze achttiende eeuw niet zonder belang, en beperken wij ons er toe, de aandacht te vestigen op verschijnselen in de Nederlanden. In Hs. II, over plagiaat, komt Jacob van Lennep ter sprake, met zijn zelfbekentenis, en Edward B. Koster's brochure Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur, die o.a. Albert Verwey verwijt, in zijn jeugd te veel woordelijk aan Shelley en Keats ontleend te hebben (blz. 30). Veel materiaal uit de Vaderlandse Letterkunde is verwerkt in Hs. IX, te beginnen met Multatuli's aanklacht tegen Hooft, die z.i. van Plautus en van Tacitus ‘gestolen’ heeft! Vervolgens De Americaense Zeeroovers van A.O. Exquemelin, waarachter de heelmeester Hendrik Smeeks schuil ging. Het derde geval is de bekende kroniek van Klaas Kolijn (1719), een gefingeerde Mnl. rijmkroniek, onbeholpen gefabriceerd door de Haarlemse plaatsnijder Reinier de Graaf, waaraan velen waarde gehecht hebben, maar die eerst in 1801 ontmaskerd werd. In de negentiende eeuw verwierven de parodieën van Braga (1843), waarbij Ten Kate en A. Winkler Prins de hoofdrol speelden, in vele kringen bekendheid (blz. 144 vlg.). In Hs. X komen
de Zuidelijke Nederlanden ter sprake; uit de zestiende eeuw een verzonnen reisbrief van Pieter Heyns, uit de zeventiende eeuw, als een soort plagiaat, een Lucifer-treurspel van een Brusselse nadichter, Frans Godin (1658). Ten slotte het Scheideliet, door Hoffmann von Fallersleben in namaak-Middelnederlands samengesteld, en waarmee hij J.F. Willems in de val liet lopen, een aardigheid die hij in zijn Loverkens herhaalde.
In Hs. XI wordt uitvoerig de geschiedenis van het Oera-Linda Boek besproken, een geestige valstrik, door Eelco Verwys bedacht, maar die - ondanks ontmaskering - tot op onze dagen slachtoffers gemaakt heeft.
Uit de bonte inhoud van Hs. XII tekenden wij aan: sommige Minnebrieven van Multatuli verschenen als oorspronkelijk in Franse vertaling. Consience's Baas Gansendonck werd in het Engels vertaald met vermelding van Hope Inslow als auteur. Virginie Loveling publiceerde in 1877 haar Politieke schetsen onder het pseudoniem W.E.G. Walter. Tijdelijk sensatie maakte in 1867 de nu vrijwel vergeten Geestelijke Lustwarande van Pieter van Os Jr, een spotternij met geestelijke poëzie, door Johannes Rutgers, waaraan nog een zoon N. van Os Pz toegevoegd werd. Meer bekend bleef de bundel Grassprietjes van Cornelis Paradijs, een ‘kostelijke parodie’ van Frederik van Eeden. Omgekeerd parodieerde Mr. van Hall als Fortunio in De Gids de gedichten van de vooraanstaande Nieuwe-Gidsers, waarbij hij door F. Smit Kleine gevolgd werd. Op geestige wijze namen de Tachtigers wraak in hun Julia, een verhaal van Sicilië door Guido (1885). Ook de Lieven Nijland-geschiedenis levert een voorbeeld van vermomming, door Frederik van Eeden op touw gezet. Een staaltje van een ‘sleutelroman’ levert in deze periode de Vincent Haman van Willem Paap, waarin allerlei bekende figuren met gefingeerde namen optreden. De bedoeling was echter voor een groot deel satyrisch.
| |
| |
Uit deze periode had de schrijver nog melding kunnen maken van een ‘bedrog’ door H. Heyermans, die, toen zijn eerste drama Dora Kremer ongunstig beoordeeld werd, de critici beet nam met een quasi uit het Russisch vertaald stuk Ahasverus, dat wel een gunstig onthaal kreeg. - Van geheel andere aard is weer een Drentse falsificatie: Eene Drentsche veenkolonie in de laatste helft-der zeventiende eeuw, deftig uitgegeven als een oud journaal (1902), maar samengesteld door een gezeten burger van Hoogeveen, Steenbergen, die door de Rijksarchivaris Joosting ‘ontmaskerd’ werd.
‘Markante maskerades’ uit de laatste jaren heeft de schrijver bewaard voor hoofdstuk XIII. Behalve enige Franse schrijvers komen daarbij ter sprake: Greshoff, Du Perron, Marsman, Ter Braak, Bertus Aafjes en H.A. Gomperts. De mystificatie heeft de aantrekkelijkheid nog niet verloren, blijkens de lotgevallen van Mien Proost (blz. 237), terwijl de liefhebberij in pseudoniemen zich weet te handhaven, b.v. Otto P. Reys voor Greshoff, Thea Poortman voor Menno ter Braak en Andries de Hoghe voor P.C. Boutens.
Uit de bovenstaande opsomming blijkt dat het ondoenlijk was, zo uiteenlopende verschijnselen, in zo verschillende omstandigheden en tijden, overzichtelijk te rangschikken. Toch weet de schrijver zijn kost smakelijk op te dienen en menig lezer verrassingen te bereiden. Dank zij een grote belezenheid wist hij van alle kanten gegevens te verzamelen. Wie op dit gebied voorlichting zoekt, zal zelden vergeefs het register opslaan.
C.G.N. de Vooys.
|
|