De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Iemand met een kluitje in het riet sturen.Het is al vele jaren geleden dat Jacques Perk van De Scheper ‘zong’:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch de staf-en-handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed;
En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder ...
En ziet naar hen, de heide en de' avond-gloed.
In 's dichters tijd en nog wel later waren er in ons land heel wat kudden en heel wat herders. In mijn boerendorp Oerle (bij Eindhoven) met 500 inwoners waren zestig jaren geleden welgeteld veertien boeren die 'n kooi schaop d.i. een kudde schapen hielden, terwille van de mest en in mindere mate om de wol. Die schapen graasden op de bermen langs de wegen of ook wel op bouwland waarvan het gewas al geoogst was, indien er tenminste op een der hoeken van de akker niet een tak gestoken was of een stok met in de top een bosje stro, brem of buntgrasGa naar voetnoot1), maar vooral in de uitgestrekte heide. Het toezicht oefende de reeds genoemde scheper uit in samenwerking met een voor dat doel afgerichte hond. De voornaamste attributen van de scheper waren breischei en herdersschopje, dat in verschillende delen van het land een andere naam draagt: mak of makke in Zuid-Nederland (WNT)Ga naar voetnoot2), vork, of liever vörk (met ö voor r + velaar) in de Noordbrabantse Kempen (zie ook Corn.-Vervl.), bij Wanink kloetschuppe, bij van Schothorst kluetsop i.e. kluitschop, in het dialect van Vaassen (op de Veluwe) klüt'nschuppien, elders kluitjesmikker (WNT s.v. kluit (I) 4440)Ga naar voetnoot3). Wat deed zo'n scheper om de lange, lange tijd te doden? Niet veel. In de volksmond was de luiste scheper de beste, omdat bij een luie scheper de schapen het rustigst konden weiden. Sommigen verdreven de tijd met breien, waarbij de breischei haar diensten bewees; er waren er die als moderne augures de vlucht van vogels waarnamen om daaruit te bepalen waar hun nesten zaten, weer anderen waren, zonder uurwerk, sterk in het beantwoorden van de vraag: ‘Hoe laat is 't aan den tijd?’ door te letten op de stand van de zon. Ook wisten ze door hun schopje driemaal in verschillende richtingen in de grond te steken een klaverblad te imiteren. Kwamen de schepers in de nabijheid van water - en dit was op de hei met haar talrijke vennen heel vaak het geval - dan trachtten ze hun hond te doen zwemmen, soms door iets bv. een stokje in het water te gooien, waarbij ze hem aanvuurden om het op te halen. Graag ook staken ze met hun schopje uit de grond een kluitje aarde - dat schopje heette niet voor niets kloetschuppe, kluetsop of klüt'nschuppien: zie boven - en wierpen dat in het langs en in het water groeiende riet, terwijl de hond, die niet recht wist wat er gaande was maar in het riet het geplof van het neervallende kluitje hoorde, onder het al of niet roepen van: Apporte! of dgl. er op af ging om te zoeken. Na, | |
[pagina 228]
| |
tot grote voldoening van de aan de kant staande scheper een tijdje in het riet gezocht te hebben kwam hij natuurlijk onverrichter zake terug. Dit: (een hond) met een kluitje in het riet sturen is de letterlijke en primaire betekenis van onze zegswijze. ‘Dat de eerste beteekenisse van een woord altijd de die is die meest de zinnen treft, dat is een beginsel en eene staande waarheid die van niemand meer, mijns wetens, betwist en wordt’ (Loquela 104b). Van Ginneken bedoelt in OTt II 178 v. hetzelfde als hij zegt: ‘Elk woordenboekartikel moet ons een apart belevinkje schilderen, een tooneeltje, een oogenblik van bewustzijn, een ervaring, een brokje menschenbestaan en daarna toonen, hoe alle afgeleide beteekenissen zich uit zoo'n primitief samenzijn hebben afgezonderd en gekristalliseerd.’ Hier nu hebben we zulk een toneeltje, zo'n tafereeltje, waarin de woorden kluitje en riet geheel en al tot hun recht komen en de zegswijze in haar letterlijke zin ons volkomen duidelijk voor ogen komt te staan. De figuurlijke en secundaire betekenis van Iemand met een kluitje in het riet sturen nl. hem met een mooi praatje (en derg.) afschepen (WNT s.v. kluit (I) 4437) volgt vanzelf uit de eerste. Wat Stoett in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden4 No. 1192 hiervan zegt zijn niets meer dan gissingen, waarvan WNT t.l.a.p. terecht opmerkt dat ze niet voldoen. Wat dit woordenboek zelf te berde brengt aangaande de oorsprong van de zegswijze - met kluitje zou misschien: ‘vermakelijke of belachelijke zaak, lachwekkend, grappig iets, grap’ of een geldstuk in 't algemeen resp. een bepaald geldstuk bedoeld zijn en zou de uitdrukking dan betekenen: ‘iemand met een grapje, ofwel met hem een geldstukje van geringe waarde in de hand te stoppen, verkeerd laten loopen, laten gaan zonder dat hij iets bereikt’ - bevredigt intussen evenmin, al was het alleen maar omdat riet dan niets zegt en helemaal in de lucht hangt. De zegswijze in kwestie hoort met zovele andere tot die welke betrekking hebben op een (oud) ambacht, beroep of bedrijf. Het herdersbedrij f, waaraan de zegswijze iemand met een kluitje in het riet sturen is ontleend, zal in ons land evenals overal op de wereld wel oeroud zijn, maar als een bedrijf dat weinig in het oog viel zal het niet van diepgaande invloed op onze taal zijn geweest. Vandaar dat bovengenoemde zegswijze betrekkelijk laat (17de eeuw) en weinig in de geschreven taal voorkomt; men kan hiervoor raadplegen WNT XIII, 132 en VII, II 4437. Deventer. A.P. de Bont. |
|