De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Hollandse persoonsnamen in de middeleeuwen.Terwijl voor de toponymie in ons land sinds lang een vrij grote belangstelling bestaat, die o.a. tot uiting kwam in de zojuist afgesloten reeks ‘Nomina geographica Neerlandica’, is de anthroponymie vrij stiefmoederlijk bedeeld. Dat het bekende boek van Johan Winkler, De Nederlandsche geslachtsnamen (1885), zeventig jaar geleden verschenen, nog nooit vervangen werd, is kenmerkend voor dit manco; de drie kleinere samenvattende overzichten immers, die in 1941 en '42 het licht zagen, hebben dit standaardwerk nog altijd niet opzij geschoven. Te verheugender is het dan ook, dat een Neerlandicus verleden jaar gepromoveerd is op een proefschrift, dat zich bezighoudt met een anthroponymisch onderwerp. Het boek van Dr. J. van der Schaar, Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen (Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1953; ingen. f10,-) is voor allen die zich voor dit onderdeel der naamkunde interesseren een welkome aanwinst. Het bestaat uit twee delen, een algemeen en een bijzonder. Het eerste behandelt in vijf hoofdstukken achtereenvolgens de mens en zijn naam, nomina propria - appellativa, principes der Indogermaanse naamgeving, de naamgeving in het Germaans en invloed van Christendom en cultuur. Het tweede deel handelt, in zes hoofdstukken, over de Hollandse namen in de Middeleeuwen. Een derde deel, dat in bewerking is, zal bestaan uit een register, waarin elke naam afzonderlijk uitvoeriger zal worden besproken. Men mag dus verwachten dat de belangstellende leek dit nog te verschijnen deel met belangstelling tegemoet zal zien. Het eerste deel is in zoverre weinig belangrijk als het weinig oorspronkelijk is. De algemene principia van de naamgeving zijn in buitenlandse publicaties uitvoerig en grondig behandeld, en de schrijver doet weinig meer dan een samenvatting geven van hetgeen naamkundigen als Bach, Solmsen, Gottschald, Heintze, Socin, Schröder en anderen daarover gezegd hebben. Het is niet zonder belang dat hierbij ook nog al wat Angelsaksische literatuur wordt geciteerd, die minder bekend pleegt te zijn dan de Germaanse, maar dit rechtvaardigt o.i. toch niet de vrij grote uitvoerigheid waarmee vele algemeen bekende zaken hier, wat anders gegroepeerd, herhaald worden. In een werk van algemene aard, voor het grotere publiek bestemd, zou dit op zijn plaats zijn geweest, maar een academisch proefschrift wendt zich tot vakgenoten en deskundigen en veronderstelt in elk geval een zekere kennis bij de lezer, waarmee de schrijver van dit werk te weinig rekening heeft gehouden. De betekenis van deze monografie ligt dan ook geheel en al in het tweede deel. Dit brengt de resultaten van een onderzoek naar de persoonsnamen in het gebied, dat het vasteland van de beide Hollanden en in het tijdperk dat de late Middeleeuwen en de 16de en 17de eeuw omvat. Noch naar de plaats, noch naar de tijd is hier sprake van een eenheid; op het betrekkelijk kleine terrein waarmee deze studie zich bezighoudt zijn vrij grote verschillen waar te nemen in de middeleeuwse naamgeving, zowel wat de persoons- als wat de familienamen betreft. Een duidelijk afgebakend gebied vormt Noord-Holland, waar het Friese of ingwaeoonse karakter van de naamgeving der autochthone bevolking lang bewaard is gebleven en zelfs tot op de huidige dag nog niet verloren is gegaan. De late stadsontwikkeling is oorzaak dat het handwerk en het gildewezen hier weinig ontwikkeld waren, zodat van beroepen afgeleide familienamen hier betrekkelijk weinig voorkomen. Ook was de immigratie hier gering, ten gevolge waarvan er weinige naar de plaats van herkomst | |
[pagina 223]
| |
genoemde familienamen worden gevonden. Naar verhouding is het aantal patronymica in Noord-Holland dan ook steeds groter dan elders. Tenslotte zijn ook de bijnamen, van bepaalde lichamelijke eigenschappen afgeleid, in zuidelijker streken veel talrijker dan hier, wat de schr. uit een bepaalde karaktertrek der Noord-Hollanders verklaart: ‘zij waren lieden van weinig woorden, bij wie een bijnaam niet zo snel over de lippen kwam als bij de meer zuidelijke bevolking’ (blz. 121). In elk geval klinkt deze verklaring aannemelijk. Uit deze woordkarigheid leidt de schr. ook de talrijke korte Noordhollandse familienamen af. Verzeilen we hier niet in het vaarwater der romantische taalbeschouwing? Indien bepaalde karaktertrekken van de Noord-Hollanders hierin tot uiting komen, zou dat ook moeten blijken uit de taal, en er is geen enkele reden om het Noordhollands te karakteriseren als een dialect waarin een zekere voorkeur voor korte woorden zou blijken. De schr. somt een lange lijst van persoonsnamen op die uitsluitend in Noord-Holland (ten noorden van het IJ) voorkomen (blz. 122-123). Een groot deel daarvan noemde Boekenoogen al in zijn Zaansche volkstaal. Daarnaast publiceert hij een lijst van persoonsnamen dieer ontbreken (blz. 121-122). Hij trekt hieruit geen conclusies, die ook niet te trekken vallen zolang men niet over soortgelijke gegevens beschikt voor andere gebieden, die de mogelijkheid geven voor een onderlinge vergelijking. Ook andere streken, waarover de schr. zijn onderzoek uitstrekte, bezitten bepaalde karakteristieke namen. Uit het oostelijke deel (Utrecht en omgeving) noemt hij als kenmerkend: Roelof, Bor en Borys (< Liborius), (Adolf), Wolfgang, Mor, Taets, Gerlach, (Hans), Ruys en Splinter. De dragers van de namen Adolf en Hans waren echter waarschijnlijk Duitsers. De omstandigheid dat het bisdom Utrecht onder het aartsbisdom Keulen stond, zal de import van Duitse namen zeker bevorderd hebben. Verder is vooral Dordrecht uit naamkundig oogpunt een interessante stad, en in dit opzicht in de Middeleeuwen veel belangrijker dan de andere Hollandse steden. Dordrecht blijkt n.l. als het ware de invalspoort te zijn geweest van de culturele invloeden van het Zuiden op Holland. We zijn in de gelukkige omstandigheid dat de stadsrekeningen van Dordrecht beginnen in 1284 en uitgegeven zijn. Ze zijn voor dit onderzoek een belangrijke bron geweest. Als elders weerspiegelen ze ook hier het economisch leven der middeleeuwse stad, o.a. in de talrijke herkomstnamen, waaruit duidelijk blijkt hoe men van alle kanten naar deze opkomende handelsstad toestroomde. Deze immigratie is echter tegelijk de oorzaak dat het moeilijk uit te maken valt, welke Dordtse namen autochthoon zijn. Zijn dit veel voorkomende namen als Godschalk, (Oem), Tielman? Men bedenke wel dat één enkel kinderrijk gezin de naam van de stamvader kan doen voortleven met een frequentie, die er ons licht toe kan verleiden verkeerde gevolgtrekkingen te maken over de populariteit van deze naam. De schr. noemt nog een aantal andere namen uit Zuid-Holland, die een sterke binding aan een bepaalde plaats of streek vertoonden, b.v. Basilius, Blankaert, Bokel (Beukei, Buekel), Dammaes (alleen in het zuidwesten van Z.-H.), Bogge (uitsluitend in of nabij Delft en Pijnakker), Deym (Den Haag en Delfland), Eland (Rotterdam en omgeving), Cobel (Delft en omgeving), Paids (uitsluitend te Leiden), Poes (eveneens te Leiden), Unarch (Naaldwijk). Men zou bij deze opgave graag cijfers hebben gezien om zich een indruk te kunnen vormen van de frequentie. En vooral zou men willen weten om welke redenen een bepaalde naam karakteristiek is voor een bepaalde plaats. Speelt de heiligenverering hier een rol? Schr. roert dit punt elders maar terloops aan, maar | |
[pagina 224]
| |
wijst erop dat er te weinig studies bestaan over de afzonderlijke heiligennamen, ‘om daaruit, op grond van overeenkomstige verschijnselen bij de verbreiding dier namen, een aantal vastomlijnde algemeen geldende conclusies te trekken’ (blz. 79). Inderdaad, maar wél zou men kunnen nagaan of het feit dat een bepaalde heilige in een bepaalde plaats een zekere populariteit geniet, ook van invloed is geweest op de naamgeving. Enkele voorbeelden daarvan heb ik indertijd in een congreslezing trachten aan te tonenGa naar voetnoot1). Pogingen om voor enkele van de bovengenoemde namen een soortgelijke verklaring te vinden, hadden evenwel geen succes. Terecht beschouwt Van der Schaar Dordrecht als de schakel die Holland met het Zuiden verbindt. Ik meen dat een tussenstation op deze weg Schouwen, en dan vooral Zieriksee is geweest. Voor deze veronderstelling bestaan verscheidene aanwijzingen. Zo wijst Van der Schaar op de zeldzaamheid van de Bijbelse naam David in de Middeleeuwen, waarom hij de David, die in de Dortse stadsrekeningen van 1284-'87 wordt genoemd, voor een vreemdeling houdt. Maar al op het eind van de 15de eeuw vinden we een David de Boet in Reimerswaal, wiens nageslacht zich in Zieriksee vestigt. De naam Boye (Boy, Boeye), als typisch Zuidhollands vermeld, komt al in 1306 in Zieriksee voor en wordt al in de 15de eeuw een familienaam. In 1322 was een Jan Bo(e)ye schout te Brugge. In 1474 werd een Pouce Martinsz. van Bredamme (op Walcheren) poorter van Zieriksee, waar de naam in deze en de volgende eeuw herhaaldelijk voorkomt. De Leidse naam Poes komt dus waarschijnlijk ook uit Zeeland. Wanneer we zien dat Oem in de 14de eeuw eveneens in Zeeland een veel voorkomende naam is, ligt de veronderstelling voor de hand dat de Dordtse familie Oem eveneens vandaar afkomstig isGa naar voetnoot2). En dit zijn maar enkele voorbeelden uit vele. Naast de geografische verschillen treden ook standsverschillen op het gebied der naamgeving op, al zijn die in het altijd meer of min democratische Holland nooit erg groot geweest. Er zijn dan ook maar weinige middeleeuwse namen aan te wijzen, die in 't bijzonder tot het privilege van de hogere standen behoorden, en doorgaans werden die al spoedig door de omgeving overgenomen. Als voorbeeld haalt de schr. aan wat Boekenoogen over de lotgevallen van de naam Troveis heeft meegedeeld: een aan een ridderroman ontleende naam, die zijn bestaan omstreeks 1280 in Moordrecht begint en die zich via de leengoederen van de heren van Moordrecht in anderhalve eeuw tijd over een groot deel van Zuid-Holland verspreidt, maar in de 15de eeuw uitsterft. Het zou interessant zijn, de verspreiding van andere zeldzame namen genealogisch na te gaan: een weliswaar niet eenvoudige, maar uitermate dankbare taak. Uit eigen aantekeningen haal ik aan, dat de namen Dingeman en Iman altijd terug te leiden zijn op Zierikseese families. In een geïsoleerd gelegen stad als Zieriksee, waar men eeuwen lang onder elkaar trouwde, konden bepaalde, elders onbekende of weinig bekende namen zich eeuw op eeuw en tot op de huidige dag handhaven. Evenzo zijn de naam Foort en zijn vrouwelijk equivalent Forre steeds met de Zuidbevelandse familie Dominicus in verband te | |
[pagina 225]
| |
brengen. Van der Schaar noemt voor de Middeleeuwen nog een aantal voorbeelden van namen, die vooral of uitsluitend in hogere kringen voorkomen.; enkele daarvan dalen in later tijd naar lagere maatschappelijke sferen af. Vele thans algemeen bekende doopnamen zijn betrekkelijk pas laat ontstaan; zo vond hij de naam Pieter voor het eerst in 1062 (en onder de burgerij pas in 1266), Elizabeth in 1204, Frans in 1284-'87, Cornelis in 1440, Carel pas in 1528. Elk van deze namen verdient een afzonderlijke bespreking, zoals J. Lindemans er voor een aantal Vlaamse namen gaf in zijn Bijdrage tot de geschiedenis en de beteekenis van de Vlaamsche persoonsnamen (1944). Een afzonderlijk hoofdstuk behandelt het ontstaan der familienamen, d.w.z. der patronymica. Toen door de afbraak en de verstarring van het Germaanse namensysteem met zijn eindeloos vele mogelijkheden tot naamvorming, en bovendien door de bevolkingsconcentratie in de steden, de behoefte aan een nadere onderscheiding steeds groter werd, ontstonden deze familienamen. Bij de adel komen vaste familienamen al vroeg voor, als teken van rang (Van Teylingen, Van Wassenaer enz.). In Dordrecht vinden we in 1266 al vaste familienamen onder de burgerij: Su(u)s en Dukinc. In de rekeningen van 1284-'87 komen er vijf andere bij, in die van 1311-1442 ontbreken de namen zonder toenaam bijna geheel. Opvallend is, althans voor Dordrecht, het geringe aantal patronymica; opvallend, maar begrijpelijk, is ook dat weinig gebruikte voornamen eerder de kans hadden om geslachtsnamen te worden dan frequent voorkomende namen als Willem, Dirc, Jan enz. Ik meen dat in 't algemeen geldt, dat namen als Willemse, Dirkse, Janse enz. vrij jong zijn. Aldus is ook te verklaren dat vele doopnamen, die in de latere Middeleeuwen al zeldzaam waren geworden, in nog bestaande familienamen bewaard zijn gebleven. De meeste patronymische familienamen zijn pas betrekkelijk laat vast geworden, en zo doet zich anderzijds het verschijnsel voor dat vele ervan zijn afgeleid van doopnamen, die pas laat voorkomen. Het is jammer dat de schr. uit de veelheid van zijn materiaal daarvan niet enkele gedocumenteerde voorbeelden heeft gegeven. We weten b.v. niet wanneer zoveel voorkomende namen als de zo juist genoemde Janse, Pieterse of Willemse zijn ontstaan, d.w.z. wanneer ze tot vaste familienamen zijn geworden. In de Middeleeuwen kwamen ze, voor zover mij bekend, nog niet voor. Een hoofdstuk over taalkundige opmerkingen n.a.v. de Hollandse namen, dat voor de leek minder interessant is, interesseert te meer de filoloog. Hoewel de eigennamen in hun verkortingen en verbasteringen zich dikwijls aan de normale klankwettige ontwikkeling onttrekken, kan men er toch bepaalde taalkundige conclusies aan ontlenen. Uit het vocalisme en het consonantisme blijkt b.v. de verschillende ontwikkeling van bepaalde klanken in Noord- en Zuid-Holland, respectievelijk onder Friese (ingwaeoonse) en Frankisch-Romaanse invloed. Zo vinden we naast Noordholl. Diabbout het Zuidholl. Dibbout. Uitvoerig staat de schr. stil bij de diminutieven op -kijn en de daaruit ontwikkelde op -tiaen (-iaen), -kiaen en -kajen, waarover Kloeke al eerder geschreven had. Diminutiva op -ijn (germ. *-ïna) verdwijnen in de eerste helft van de 15de eeuw uit de naamvorming, maar doordat men in een aantal van deze namen op de duur de diminutiefuitgang niet meer herkende, konden namen als Colijn, Coppijn(e) e.d. het tenslotte tot familienamen brengen. Diminutieven op -lijn schijnen uit het oosten te zijn binnengedrongen; de oudste voorbeelden zijn veelal uit Utrecht. In Holland leidde dit suffix slechts een kortstondig bestaan, maar ook hier wisten Asselijn en Moulijn (< Moylin) | |
[pagina 226]
| |
zich als familienaam te handhaven. Vrijwel uitsluitend Noordhollands zijn de namen op -ko (-co), -ke, die na de 14de eeuw zo goed als verdwenen zijn, maar waarvan men de sporen nog aantreft in familienamen als Deken (< Deke), Zwaniken (< Zwanike), Hacke, Emck (< Emeke). Hiernaast komen vooral in Zuid-Holland de -kijn-vormen voor, die wat langer stand houden, maar die voor zover ik zie niet in familienamen bewaard zijn gebleven, waarschijnlijk wel omdat dit suffix later voor vrouwennamen wordt gebruikt. Uit dit -kijn is dan, zoals Kloeke heeft aangetoond, via -kiaen, -tiaen, -tgin, -tgen, -(t)ge tenslotte het moderne suffix -(t)je ontstaan. Al in 1443 vond Van der Schaar een Reyntje(s) te Alkmaar, ± 1600 een Maertje te Delft. Typisch Noordhollands zijn de vleinamen op -tet, waarover Kloeke eveneens geschreven heeft, en die uit het Fries afkomstig zijn. Zuidelijk Zuidhollands daarentegen zijn de namen op -man (Diddeman, Hanneman enz.) en -aerd (Coppaert < Jacob, Lauward < Laurentius enz.); beide zijn trouwens ook voor het Zeeuws kenmerkend en via dit dialect uit Vlaanderen geïmporteerd. Uit Friesland zijn ook de vleinamen op -boy (Diddeboy, Hanneboy enz.) afkomstig. Het lijkt me niet juist, verband te leggen tussen deze -man-namen en moderne kindervormen als Janneman en Pieterman. Het aantal -man-namen in de Middeleeuwen is zo groot, dat men deze stellig niet meer als vleinamen heeft aangevoeld, gesteld al dat ze dit oorspronkelijk zijn geweest. Terecht beschouwt Bach dit suffix als een ‘Ableitungssilbe’ zonder meerGa naar voetnoot1). Ik noemde deze -man-namen indertijd typisch Schouws, maar Van der Schaar noteerde er uit het zuiden van Zuid-Holland tegen de vijftig. Is het mogelijk dat ze zich via Dordrecht van Schouwen uit in noordelijke richting verbreid hebben? Daarentegen maakt hij geen melding van -wijf-namen (Claaswijf, Pieterwijf enz.), die niet noordelijker dan Schouwen schijnen te zijn voorgekomen. Dr. van der Schaar heeft in dit proefschrift, het eerste dat zich met een Noordnederlands anthroponymisch onderwerp bezighoudt, bewezen dat hij als geen ander de middelnederlandse anthroponymie beheerst. Wie zijn boek met die zorgvuldigheid heeft gelezen, waarop het door zijn consciëntieuze bewerking aanspraak maakt, zal met belangstelling uitzien naar het toegezegde register, maar ook naar verdere studies van hem over dit in ons land maar al te lang verwaarloosde onderdeel der naamkundeGa naar voetnoot2). P.J. Meertens. |
|