De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdNotities van een Lezer IX. De bron van Vondels ‘Rey van Bacchanten’.Vondels Rey van Bacchanten (WB IV, pag. 552-553) bezingt de onconventionele bruiloft van Bacchus en de verlaten Ariadne op het strand van Naxos. De dichter voert ons dadelijk in medias res: ‘Toen Bacchus lag en sliep, en sliep, // In Ariadnes armen, Evoe, Evoe, // Al 't leger zong en riep’. Dat leger is Bacchus' gevolg van Maenaden en satyrs, in de vervoering van hun dionysische uitgelatenheid. Er volgt een uitvoerige beschrijving van deze Bacchantentroep, waaruit de thirsen als spiesen omhoogsteken (‘De spiessen groen van blaen, van blaen, // Vast drilden heen en weder’); in het midden de dronken Silenus achterste voren op zijn ezel, en overal rondom de buitelende satyrs en ‘De Nymphen moeder-naakt, der naakt // Met ongesnoerde vlechten, Evoe, Evoe, // Van Bromius [= Bacchus] geraakt, // Die hadden met haar kleed, haar kleed, // De schaamt oock uytgetogen, Evoe, Evoe’. Dan keert het lied weer tot Bacchus en Ariadne terug. ‘Soo sleten zy dien nacht, dien nacht, // En als de dag quam rijzen, Evoe, Evoe, // Lach Liber [= Bacchus] warm en zacht’. Maar dan gebeurt er op het onvruchtbare strand van Naxos een wonder: de natuur gaat deelnemen aan de uitbundigheid van het mingenot! ‘De wijngaart wies om 't bed, om 't bed, // En hing van trossen zwanger, Evoe, Evoe, // Het mager strand werd vet. // De myrt besloeg den grond, den grond, // Een luchje blies violen, Evoe, Evoe, // En rozen uyt haar mont’. De bruiloft zet zich voort! En als eindelijk de gelieven uitgeput zijn ‘Van | |
[pagina 221]
| |
kussen en omhelzen, Evoe, Evoe’, dan neemt Bacchus Ariadne de prinsessekroon van het hoofd en ‘Hy wierpze naar zijn troon, zijn troon, // De stenen wierden starren, Evoe, Evoe, // Hoe heerlick blinkt haar kroon.’ Dit zangerige lied blijkt een speels-variërende bewerking te zijn van een gedeelte uit Daniel Heinsius' Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus, voor het eerst gepubliceerd in diens Nederduytsche Poemata van 1616. Vooral de twee bijzonder fraaie etsen van de Ariadne-episode, die ook in de herdrukken werden opgenomen, schijnen Vondel te hebben geïnspireerd. Op de eerste zien wij de Bacchantenstoet, met de als spiesen omhoogstekende thirsen, de drinkende en buitelende satyrs, de Nymphen moedernaakt, de dronken Silenus op zijn ezelGa naar voetnoot1). De tweede ets toont ons Bacchus en Ariadne in hun liefdesspel, terwijl om hen heen het strand in een priëel van myrten en wingerd verandert; wij zien achter hen de ‘wijngaart’ die ‘hing van trossen zwanger’; wij zien in de wolken het hoofd van het ‘luchje’ (windje), dat een zoet-geurend koeltje over het minnende paar blaast. In de linker-bovenhoek van deze zelfde ets voert Bacchus zijn bruid ten hemel; de wijze van voorstellen maakt volkomen begrijpelijk hoe Vondel er toe kwam te zeggen dat Bacchus Ariadne's kroon naar zijn troon wierp, en zelfs zien wij daar het ‘De stenen wierden starren’ bezig zich te voltrekken! De etsen alleen al laten geen enkele twijfel bestaan aan de bron van Vondels gedicht. Intussen maakt Vondel wel degelijk ook van Heinsius' tekst gebruik. Ook bij de laatste klinkt telkens de Bacchantenroep op: O Evan Evoe! Ook bij Heinsius vinden wij de vergelijking van de thirsen met spiesen: ‘O Evan Evoe, tien briessende Maenaden // Omringden dijne koets, en even veel Laenaden, // Elck hadd' een lange spies bekleet aen alle kant // Met klimmerbladren groen, in zijne rechter hant. // De Satyrs sprongen op, Silenus vol gesopen // Met zijnen esel traech quam achter aen gedropen ...’ Ook Heinsius laat het strand van Naxos groenen, en hij noemt precies dezelfde planten als Vondel: myrten en wijngaert-rancken. Vondels ‘Toen Bacchus lag en sliep, en sliep, // In Ariadnes armen, Evoe, Evoe, // Al 't leger zong en riep’ is slechts een variant op wat Heinsius zegt: ‘... Mimallones die liepen // Al rasend' om end' om, en al de Satyrs riepen // O Evan Evoe: maer Evan lach gerust, // En bluste met het spel der minne zijnen lust’. En tenslotte: de versregels van Vondel ‘Een luchje blies violen, Evoe, Evoe, // En rozen uyt haar mont’ blijken een haast letterlijke weergave te zijn van Heinsius: ‘Doch Zephyrus alleen, was jonstich uwe min, // En blies uyt zijnen mont veel witte violetten, // Veel roosen soet van reuck ...’ Vondelius ludens! W.A.P. Smit. |
|