De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Ik heb geweest, ik ben geweest.Wie voor het eerst kennis neemt van middelnederlandse teksten, wordt getroffen door het veelvuldig gebruik van hebben als hulpwerkwoord bij de vervoeging van zijn. Verdam (Mnl. Wb. III 201) constateert: ‘gewoonlijk ic hebbe geweest, doch ook reeds ic ben geweest’. (Zie ook Mnl. Wb. VII 1103, 1104 en IX 2345). Ook na de middeleeuwen is ik heb geweest in allerlei geschriften te vinden. Men mag daarom verwachten, dat grammatici beide vormen vermelden. Hier volgen enige uitspraken uit verschillende eeuwen. In het Exercitium Puerorum (uitgave van 1488) wordt de vervoeging van zijn niet afzonderlijk gegeven, maar bij de conjugatie van roepen (86a) lezen we Ego vocatus sum vel fui jc ben, of heb gheweest gheroepen du bist, of hebbes A.L. Kok te Amsterdam schrijft in zijn Ontwerp der Neder-duitsche Letterkonst (1649): ik ben of heb gheweest enz. o.a. du waerst of hadst gheweest. Lambert ten Kate zegt dl. I, pag. 532 van zijn Aenleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduytsche Sprake (1723): ik ben of heb bemint geweestBemint geweest te zijn of bemint geweest te hebben Op pag. 538 vervoegt hij nogmaals: ik heb en ben geweest en op pag. 573 als Subj. van Perf.: Ik zij of hebbe geweest en van Plusq. Perf.: Ik ware of hadde geweest. Intussen hadden twee grammatici zich bij de vervoeging van zijn tot één hulpwerkwoord bepaald. Het zijn Christiaan van Heule en Arnold Moonen. Van Heule, Zuidhollander, waarschijnlijk van Vlaamse afkomst,Ga naar voetnoot2) geeft als ‘Voorleden’ of ‘Praeteritum’ (1625): Ic hebbe geweest, Gij hebt geweest, Hij heeft geweest enz. Moonen, Nederduitsche Spraekkunst, eerste druk 1706, schrijft kortweg voor: ik ben geweest (pag. 144). Van Heule bleef niet zo exclusief als hij in 1625 was. Het is wel zeer gelukkig, dat hij in 1633 een tweede uitgave van zijn spraakkunst het licht deed zien (en dat zijn werk nu weer voor ieder toegankelijk is), want in die tweede druk lezen we: Ik hebbe geweest, du hebst of hebbes geweest, hij heeft geweest. Hij haalt dus het oude du weer voor de dag, maar wat voor ons doel van belang is, hij beperkt zich in het ‘Voorleden’ wel tot ik hebbe enz. en in het ‘Voor- | |
[pagina 210]
| |
verleden’ tot ik hadde, du hatst of haddes geweest, maar daarna gaat hij, pag. 67, in de ‘Aenvoughende wijze’ plotseling ook met zijn conjugeren: ‘Als Ic geweest hebbe ofte ben, Du geweest hebbes ofte zijt, Hij geweest heeft of is, etc. Als Ic geweest hadde of ware, gy geweest had ofte waert, hij geweest hadde ofte ware etc.’ Bovendien nog: geweest hebben ofte zijn tegenover de eerste druk alleen geweest hebben. De Nederlandse dialecten zijn nog lang niet aan ik ben geweest toe. Van Vlaanderen tot het Noorden met uitzondering van oostelijke streken luidt het ik heb geweest. In het Noord-Oosten is hebben alleenheersend. Wanneer een Groninger zijn buurman vertelt, dat hij naar Amsterdam geweest is, denkt die buur dat hij een slag van de ‘Hollandse’ molen opgelopen heeft. Van Heule is een prachtig bewijs van de heerschappij van hebben in Zuid-Holland. De enige zwakke plek van hebben in het Westen is Noord-Holland. Wanneer Boekenoogen in De Zaansche Volkstaal kol. 300 i.v. hebben zegt: ‘Als hulpwerkwoord wordt hebben gebruikt bij enkele werkwoorden, die in de algemene taal vervoegd worden met zijn, nl. zijn, blijven, gaan, komen,’ drukt hij zich te sterk uit, want kol. 1262 i.v. zijn vinden we: Het werkwoord wordt meestal met hebben vervoegd, doch de vervoeging met zijn komt reeds in de 17e eeuw voor. Soms zegt men: ik zijn daar éweest (ékomme enz.). En in de aan het Idioticon voorafgaande spraakkunst van het Zaans (§ 165): ‘In afwijking van het gewone spraakgebruik wordt als hulpwerkwoord bij zijn ... dikwijls gebruikt hebben’. Een intellectueel afkomstig uit Noord-Holland, die in zijn jeugd Drechterlands heeft gesproken en nog steeds grote belangstelling heeft voor zijn dialect, antwoordde op mijn vraag naar de vervoeging van zijn, dat ik ben geweest de enige vorm is. Een andere intellectueel, afkomstig uit Groningerland, die ik dezelfde vraag stelde, verwierp terstond ik ben geweest als volkomen onmogelijk. Om tot Boekenoogen terug te keren, hij geeft in zijn Zaansche Volkstaal 14 pagina's ‘Proeven van het dialect’ (LXXIV-LXXXVIII). Hierin komt ben eenmaal, heb driemaal voor met geweest. Bovendien citeert hij n.a.v. weest voor geweest: ‘bij vroegere Zaansche schrijvers leest men b.v. Want ik ben hong'rihh weest, ghy hebt my spys ghegeven: Oock ben ick dorstigh weest, en ghy hebt my gelaeft’, Schaap, Bloeml. 233 (cursivering van mij, K.). Om wat meer te weten te komen van de vervoeging van zijn in Noord-Holland heb ik de bijdragen in dialect in de eerste en tweede bundel van West-Friesland's ‘Oud en Nieuw’, 1926 en 1928 (uitg. Hist. Genootschap ‘Oud West-Friesland’, Hoorn) doorgelezen. In de eerste bundel staat vijfmaal ben, eenmaal heb; verder in een testament van 1629 eenmaal ben. Typerend is pag. 77, waar we eerst lezen: 'k hew al oftig op 't ais weest, en dan op dezelfde blz.: ‘belabberd dattie 'n beetje krom is, aars wassie al lang veldwachter weest’. De bundel van 1928 heeft 19 maal ben tegen 8 maal heb. Nu moge het dialect niet onfeilbaar weergegeven zijn en de invloed van de school in de laatste eeuw in Noord-Holland krachtig gewerkt hebben, we moeten tot de conclusie komen, dat van alleenheerschappij van ik heb geweest geen sprake kan zijn. Heb en ben leven broederlijk samen. Dat is reeds het geval in het Journael van Bontekoe met elfmaal heb en achtmaal ben. In het kleine journaal van Dirk Albertz. Raven (1639), ook van Hoorn; komt geweest eenmaal voor, met ben. Bontekoe schrijft op pag. 35 eerst: dat sulcken stof van 't land quam, even gelijck oft as van vyer geweest ware en elf regels verder op dezelfde pag.: Sy verhaelden ons, dat sy aen landt hadden gheweest op de Ilje de | |
[pagina 211]
| |
MayGa naar voetnoot1). Op pag. 86: het branden soo gheweldich of het vol swavel gheweest was, 19 regels verder: nadat sy wel twee mijlen in 't land geweest hadden, weer 2 regels verder: om datter brant in syn kamertje geweest was. Tijdgenoten van deze zeevaarders zijn in het grootmachtig Amsterdam Hooft en Vondel, die de argeloosheid van Bontekoe missen. Het vorige geslacht heeft hun de taak overgedragen de taal ‘op te bouwen, te versieren en te verrijken’. Een taal dient een grammatica, vaste regels en vormen te hebben; dat bewijst het illustere Latijn. De Nederlandse dialecten krioelen van onderling verschillende vormen en klanken. Wil men het Latijn nabijkomen, dan moet daar orde in geschapen worden. Het Latijn was slechts een verheven voorbeeld. Het doel dat de in aanzien toenemende Nederlanden moesten bereiken, was het bezit van een algemene, officiële taal, zoals die in naburige landen voorkwam. (Dat alles betrekkelijk is, behoeft in dit verband niet vermeld te worden). Er moest gekozen en gedeeld worden. Dat was een taak voor Vondel, die Brabander was en Amsterdammer werd en een taak voor Hooft, Noordhollander van ouder op ouder, die zijn hele leven als Amsterdammer Noordhollander bleef. Hij verdiepte zich ernstig in allerlei kleinigheden, getuige zijn ‘Waernemingen op de Hollandsche tael’. Wat het werkwoord zijn betreft, het op te bouwen klassieke Nederlands moest evenmin als het Latijn weifeling kennen en één vaste vorm tonen. Hooft koos ik ben geweest en wenste ik heb geweest tot ‘straettael’ te degraderen. In deel I van zijn gedichten tot pag. 100 (uitg. Leendertz) vond ik heb geweest niet, ben geweest viermaal. In zijn Historien (uitg. Siegenbeek, Simons en Van Cappelle) dl I tot pag. 120 ontdekte ik geweest niet in de ‘Ópdragt’ en in Boek I; eindelijk op pag. 116 met waaren. In de Brieven (uitg. v. Vloten) dl. I tot pag. 200 komt ben geweest 35 maal voor, heb geweest 2 maal (pag. 58 en 113; de laatste brief is niet ondertekend). Warenar geeft een totaal ander beeld: vs. 515 Casper: Ziet, ik waer liever doot geweest, eer dat zoud' geschien. Uit deze gegevens blijkt voldoende, dat Hooft uitsluitend ik ben geweest gebruikte en het profanum vulgus ik heb geweest in de mond legt. In Warenar 1226 ‘Waer hebje zoo lang eweest’ staan dus twee dialecteigenaardigheden. De tijdgenoten van Hooft zullen dit niet begrepen hebben, tenzij ze door de schrijver waren ingewijd. Tot die ingewijden behoorde ongetwijfeld Vondel. Hij koos evenals ‘die groote Apollo, die onze Nederduitsche tale den dag en zijn voortreffelijk geslacht schoonder luister geeft’ (in de Opdracht van Hierusalem verwoest aan C.P. Hooft, 1620) ik ben geweest. In zijn werken van het begin tot Louwmaand 1620 komt eenmaal heb en viermaal ben voor (heb Pascha vs. 1550, ben driemaal in de inleiding op Pascha en in vs. 88 van de Hymnus over de Scheepsvaert). Vondel is niet zo star, dat hij hebben opgeeft als klank of rhythme dit werkwoord vereist. Maar wanneer hij de vrije keus heeft als in genoemde opdracht, verschijnt slechts ben. ‘Geweest’, dat in zakelijke brieven op zijn | |
[pagina 212]
| |
plaats is, is een minder goed passende vorm in poëzie; het heeft te weinig beeldende kracht. In zijn prozavertaling van de Eneis komt geweest meermalen voor, terwijl het in de berijmde pendant verdwenen is. Vb. in uitg. Wb. VI 412, 795 proza: (Dido heeft het druk met vragen) dan naer Priaem, ... dan wat Achilles voor een helt was geweest, berijmd 413, 1062: Dan naer Achilles moedt en zijnen oorloghstoon; proza 418,89 en waer het zoo niet beschoren, nochte ons verstant verbijstert geweest, berijmd 419,75 en had ons toen het hooft niet averechts gestaan, en 't noodlot ons berooft van zinnen; proza 438,320 o licht van Dardanus! o vaste toeverlaet der Trojanen! waer zijt ghij zoo lang geweest!, berijmd 439,413 O licht van Dardans rijck! o vaste toeverlaet van Trojes burgerij! waer bleeftge; proza 438,330 waer Pergamum met menschenhand te beschermen geweest, berijmd 439,420 Dees hant waer Trojes wijck, Waer Troje door de hand van menschen te beschermen; proza 464,632 dien had er mijn zorgvuldigheit niet voor geweest, nu al van het vier en zwaert der vyanden verslonden waeren, berijmd 465,865 want hadde ick niet met kracht zorgvuldigh hen behoedt, en 's vyants hand gebonden, zij waren lang van vier en 's vyants zwaert verslonden; proza 468,679 Ick heb al overlangk in wederwil der Goden geleeft, en ieder in den wegh geweest, berijmd 469,929 Ick leefde al overlang den grooten Goôn hier boven. In weerwil, en ten last, van ieder een verschoven. Ten slotte het omgekeerde op één plaats: proza 476,801. Terwijl ik haer aldus zocht ... verscheen mij Kreüzes ongeluckige geest, berijmd 479,1111 verscheen Kreüzes geest in schim mij, grooter danze in 't leven was geweest. Ook in deze regels is ik ben geweest sterk in de meerderheid. Proza 468, 679 kan nauwelijks meetellen; ook een modern auteur zou heb in een dergelijke zin kunnen schrijven. Hoe zeldzaam geweest in Vondel's poëzie is, bewijzen de Leeuwendalers, Lucifer, Adam in Ballingschap en zelfs de hekeldichten, waarin dit deelwoord niet voorkomt. Men mag verwachten, dat het ook in zijn overige poëzie schaars is. Het is alsof de dichter over dit kleurloze woord zijn veto heeft uitgesproken. Wanneer Van Heiten, Vondel's Taal § 60, spreekt van ‘het lang niet zeldzame geweest hebben’ bij Vondel, kan dit misverstand wekken. De bedoeling is dat men het enige keren, meer dan een moderne mens zou verwachten, aantreft, maar geweest zijn is veel frequenter. Bij deze stand van zaken in het werk van onze klassieken, die Moonen tot richtsnoer strekkenGa naar voetnoot1), is het begrijpelijk dat hij als enige vorm ik ben geweest voorschreef. De tegenstander van ik ben geweest, de man die ik heb geweest propageerde, was Chr. van Heule. De gedachte dat hij in zijn onnozelheid ik ben geweest vergat, moet terstond verworpen worden. Uit de inleiding van Prof. Caron blijkt, dat Van Heule een ontwikkeld en belezen man was, die niet zonder voorafgaande studie zijn spraakkunst schreef. Zijn werk genoot bekendheid; een tweede uitgave verscheen. Waarschijnlijk zou Kok in zijn grammatica ‘du waerst of hadst geweest’ niet uitgestald hebben, als Van Heule in zijn tweede druk daarin niet was voorgegaan. Nog in de twintigste eeuw zegt de Zuidhollander ik heb geweest. Het was dus de natuurlijke vorm van Van Heule, wiens lectuur vooral ook uit Vlaamse schrijvers bestond. (Caron t.a.p.) Van Heule stond voor hetzelfde alternatief | |
[pagina 213]
| |
als Hooft. Ook zijn houding is principieel. Achter ik heb geweest staat in zijn spraakkunst het Lat. fui. Een sterke taal als het Nederlands moest worden, diende ook z.i. geen weifeling tussen twee vormen te kennen. In de tweede druk van 1633 doet hij evenwel een concessie door in Subj. Perfectum en Plusquampf. ik sy, ware geweest naast ik hebbe, hadde geweest te plaatsen. Hij kon in het werk van Zuidhollanders, zoals Huygens, afwisselend ik ben en heb geweest vinden en terecht gaf hij ik ben geweest een, zij het bescheiden, plaatsje. Hooft kende beide vormen even goed als Van Heule, maar houdt hardnekkig aan de eenmaal gekozen vorm vast. Hij heeft trouwens ook geen grammatica geschreven. De houding van Van Heule lijkt zonderling: de indicatief wordt slechts met hebben vervoegd, bij de optatief mag men kiezen tussen hebben en zijn. De concessie is werkelijk niet groot, omdat de optatiefvormen sterk in de minderheid waren. Daarbij kan Van Heule zich naar de praktijk gericht hebben. Stoett zegt nl. (Mnl. Syntaxis, § 268, Opm. III): ‘Het verbum substantivum vereischt het hulpwerkwoord hebben, doch in het Mnl. wordt het zoowel met hebben als met zijn vervoegd; dit laatste vooral in de Opt. pt’. Krasse uitzonderingen op deze ‘regel’ in later tijd zijn te vinden in het Wilhelmus: So het den wille des Heeren op die tijdt had geweest, en bij Lambert ten Kate, die steeds zijn met zijn vervoegt, maar dl. I, pag 18 schrijft: ‘hadden de Gotthen of andere Duitschen en Noordsche Volkeren zo wel ter penne geweest, mooglijk zou hare Lof weinig minder gezegt worden dan die der Grieken of Romeinen’. Bontekoe toont in de bovenaangehaalde zinnen wel een voorkeur voor zijn in de irrealis, maar pag. 49 vinden we: Had het geen sterk Schip geweest, het had niet mogelijk geweest om heel te blijven. Het verschijnen van Van Heule's spraakkunst was in Holland, waar dit terrein zo weinig bewerkt was, een belangrijke gebeurtenis; daarvoor had ook Hooft waardering (Caron, inl. XIX). Maar op het punt ‘ik heb geweest’ vertegenwoordigt Van Heule het Zuiden met Zuid-Holland aan het hoofd tegenover Amsterdam onder leiding van Hooft. De geniale Lambert ten Kate erkende de grootheid van Hooft. Het borstbeeld van de gelauwerde ‘P.C. Hoofd’ siert het titelblad van zijn Aenleiding. De dichter geeft zijn stadgenoot van een eeuw later echter aanleiding tot critiek op eigenaardige uitspraken in zijn Waernemingen, waarin hij met al te forse hand taal wilde kneden. Ten Kate wenste geen taal te maken, maar taal te vinden. Daarom kon hij er niet toe besluiten ik ben geweest als enige vorm te aanvaarden. Naar zijn mening behoorde ik heb geweest niet uit de verheven taal geweerd te worden. Toch gebruikt hij in zijn tekst steeds ik ben geweest met de enige uitzondering, die zo even genoemd is. Wel een bewijs dat men al een bepaalde koers ging houden. Dat Ten Kate taal kon ‘vinden’ bewijst ook, dat er al een zekere eenheid van taal was ontstaan, die men kon observeren, met dien verstande dat er naast de ‘verheven’ taal ook andere graden van taal voorkwamen, die slechts te hooi en te gras op belangstelling konden bogen. Maar voor een algemene taal ontstaan is, werken allerlei factoren en personen, die in een bepaalde richting dringen. Amsterdam was in de zeventiende eeuw facile princeps onder de Hollandse steden. In de achttiende eeuw wordt de positie van die stad nog sterker. Nog altijd leeft in het grootste deel van de Nederlanden ik heb geweest, maar uit de officiële taal en uit de taal van de bovenlaag is die vorm verbannen, zoals Hooft dat drie en een halve eeuw geleden al heeft trachten te doen. | |
[pagina 214]
| |
Brill schrijft (Nederlandsche Spraakleer3, 1860): ‘het gebruik heeft gewild, dat men thans uitsluitend zegt: ik ben geweest’. Hooft (gevolgd door Vondel en anderen) heeft gewild, dat het gebruik aldus zou zijn. Hij was op zijn beurt leerling. In de Twespraack komt geweest slechts met zijn voor (negen maal, waarvan twee in de voorrede van Coornhert). De oorsprong van de thans in het Nederlands geldende regel ligt in de Egelantier, maar die regel had de steun van invloedrijke leerlingen nodig om bindend te worden.
Andere werkwoorden, die bij de vervoeging weifelden, en in dialecten nog weifelen, tussen zijn en hebben, zoals blijven, gaan, komen, sterven, vallen, lopen in hun ontwikkeling waarschijnlijk parallel met zijn. Over de vervoeging met zijn en hebben in het algemeen schrijft uitvoerig Dr. J.H. Kern, De met het Participium Praeteriti omschreven werkwoordsvormen in 't Nederlands. (Verh. der Kon. Ak. van Wetensch. Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, deel XII nr. 2. A'dam 1912). Kern (pag. 3, 4) acht voor de verdeling der werkwoorden naar hun vervoeging met zijn of hebben de door L.A. te Winkel gegeven regel de beste: ‘Alle werkwoorden vormen hunne zamengestelde verledene tijden met hebben, uitgezonderd die, welke eene verandering, hetzij van toestand, hetzij van plaats, uitdrukken; deze laatste benevens zijn en blijven worden met zijn vervoegd’. Het is niet gemakkelijk verschil te vinden tussen zijn vervoegd met hebben en zijn vervoegd met zijn. Twee Zeeuwse heren verzekerden me, dat ‘ie is er geweest’ betekent: hij is dood, en ‘ie eit er geweest’: hij heeft er vertoefd. Dat klopte prachtig: het ene mutatief, het andere duratief. Maar in hoger beroep gaande bij een werkster kreeg ik te horen, dat altijd gezegd wordt ‘ie eit er geweest’, ook in de betekenis: hij is dood. Roemer Visscher vertaalt Fuit non est plus, met Hij heefter geweest, en isser niet meer (Sinne-poppen, Derde Schock XX). Het Noord-Oosten heeft, ook in dit geval hebben. Stoett, t.a.p. § 268, Opm. III en Kern, t.a.p. blz. 104 constateren n.a.v. ik heb geweest, ik ben geweest voor het mnl., dat bij een tijdsduur in de regel hebben gebruikt wordt. Stoett, ald. ‘steeds hevet (nooit is) gesijn’. Hiertoe kan ook afkeer van vormen als wi (si) sijn gesijn bijgedragen hebben. Ook in Duits sprekende landen is de vervoeging van sein met haben bekend. De omschrijving met sein ‘ist ursprünglich nur hochdeutsch, während in den übrigen germanischen Dialekten von Hause aus und zum Teil noch jetzt haben herrscht’. (Paul, Deutsche Grammatik IV pag. 146). K. Kooiman. |
|