De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Uit het leven en werk van André Jolles (1874-1946). II.Zijn geestige en paradoxale manier van schrijven heeft Jolles pas goed kunnen uitvieren in de door hem in ‘De Kroniek’ geïntroduceerde figuur van Piet de Smeerpoets, een personage ontleend aan het Duitse prentenboek met de avonturen van Struwwelpeter, door de Duitse arts Dr. Heinrich Hoffmann ontworpenGa naar voetnoot1). Week na week verschenen de ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ in ‘De Kroniek’Ga naar voetnoot2). Persiflage, spot, geestigheidjes, kwajongensachtige invallen, maar van een bijzonder fijne soort, waaruit dadelijk de veelzijdige ontwikkeling van de schrijver bleek, dat was de sfeer dezer eigenaardige bijdragen. Tot besluit van zijn eerste briefGa naar voetnoot3) onderstreepte Jolles zijn bondgenootschap met zijn ‘broeder de Wreede Jan’, de bijnaam van Jan Kalf in die jaren. ‘Wij hebben tegen het vuil der straten ons met kaplaarzen geschoeid’ besloot Jolles. Uit de laatste zin bleek een overeenkomst tussen het satirische stuk van Jolles en het ernstige artikel waarmee Kalf zijn medewerking aan ‘De Kroniek’ begon: strijd tegen middelmatigheid en wanbegrip op het gebied van kunst en letteren. Dezelfde strekking vond men in het politieke hoofdartikel van Tak en in de muzikale fantasieën van Alphons Diepenbrock. Slechts gedeeltelijk liet zijn medewerking aan de toneelrubriek van ‘De Kroniek’ iets vermoeden van het practische werk dat hij deed voor de herleving van het toneel. Wel hekelden de toneelcritieken die hij samen met Kalf in ‘De Kroniek’ schreef zeer scherp het verval van de theaterkunst in Nederland, vooral de wijze waarop de hele Bouwmeester-generatie die kunst bracht op de planken van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Maar hekelen en afbreken van het bestaande toneel kon in hun ogen onmogelijk leiden tot een nieuwe theaterkunst. Er moest opnieuw begonnen worden, geheel vooraan, bij de bronnen van de dramatische kunst. Zowel het toneeldecor en de costumering als de houding, het gebaar en het gesproken woord dienden aan een onderzoek te worden onderworpen om tot zuiverder principes te comen. Jolles bestudeerde ijverig de geschiedenis en de aesthetica van het drama en gaf er ook lessen over - ook dat werd in ‘Vincent Haman’ geparodieerdGa naar voetnoot4). Reeds sedert 1893 had hij het plan opgevat om een van Vondel's treurspelen op te voeren naar zuiverder beginselen dan dat met de toenmalige toneelspeelkunst en theaterinrichting mogelijk was. Om dat doel te bereiken werd de vereniging ‘De jonge Joost’ opgericht - het programma der hervormers lag in de naam besloten. Tot een echte opvoering van Vondel heeft de vereniging het nooit gebracht, alleen werden een aantal repetities van Vondel's ‘Maeghden’ gehouden die meer uitvoeringen waren waarbij het stuk als een oratorium werd beschouwd. In 1899 volgde een opvoering van ‘Het vrouwken van Stavoren’ waarvan de tekst door Jolles geschreven en reeds in ‘Het Eerste Spel van Michaël den Aartsengel’ verschenen was. Bij | |
[pagina 200]
| |
deze opvoeringen besteedde Jolles bijzondere aandacht aan het gesproken woord waarin volgens hem de ware dramatiek diende te worden gelegd maar hij wijdde zich toch ook aan de hervorming van het decor en de enscenering in het algemeen. Hij leerde zijn spelers, onder wie zich de bekende toneelspeelster Jacqueline Sandberg, de latere Mevrouw Royaards, bevond, hoe zij zelf hun costumes moesten ontwerpen en uitvoeren. Eenvoud zocht hij tevens te bereiken in de houding der spelers. In tegenstelling met het gepassioneerde gebaar bij de Koninklijke Vereniging ‘Het Tooneel’, zocht Jolles het gestileerde gebaar en de gestileerde beweging. De algehele soberheid van zijn onderneming kon echter niet verhinderen dat er toch financiële hulp van buiten moest komen. Hier was het weer Mevrouw Jolles-Singels die bijsprong om de onkosten van costumering en decors te helpen bestrijden. Er is van al deze activiteit weinig tot het grote publiek doorgedrongen. In geen enkel uitvoerig werk over Nederlandse toneelgeschiedenis wordt de naam van Jolles vernoemd. Alleen Top Naeff noemde in haar boek over Willem RoyaardsGa naar voetnoot1) zijn naam naast die van de schilder en decorontwerper Antoon Molkenboer en P.H. van Moerkerken, de schrijver die in zijn werken ‘Modron’Ga naar voetnoot2) en ‘Doodendans’Ga naar voetnoot3) op de nieuwe aspecten van het drama had gewezen. Zij noemde deze drie namen als de eersten die in Nederland van ‘dit andere’ droomden. Daarmee bedoelde zij dat deze mannen wat anders van het toneel wilden dan de naturalistische stukken. Daarnaast heeft Werumeus Buning in zijn klein maar belangwekkend boekje over ‘Het Tooneeldecor’Ga naar voetnoot4) de aandacht op het werk van Jolles gevestigd. Toen Willem Royaards en Eduard Verkade in 1907 een nieuwe periode voor het Nederlandse toneel inluidden door de opvoering der z.g. ‘Larense Zomerspelen’ (‘Elcerlyc’ en ‘Lanseloet’ werden toen opgevoerd), dan was hun succes voor een groot deel te danken aan de voorarbeid die Jolles en zijn medewerkers in de jaren Negentig hadden verricht. Jolles heeft trouwens nooit zijn belangstelling voor het toneel losgelaten. Dat blijkt uit zijn later werk over het klassieke Griekse toneel, uit zijn inleidingen bij het werk van Ibsen en Strindberg en vooral uit zijn boek dat de ontwikkeling ‘Von Schiller zur Gemeinschaftsbühne’Ga naar voetnoot5) schildert. Wie zich een voorstelling wil maken van de sfeer waarin de Negentigers zich de toneelvernieuwing dachten, hij leze ‘André, Campo's witte rozen’, een geromantiseerd verhaal waarin de schrijver, P.H. van Moerkerken Jr., tevens ook de droom van monumentaliteit, gemeenschapskunst, mystiek en symbolisme op het einde der 19de eeuw heeft opgeroepenGa naar voetnoot6). Jolles heeft die droom meegedroomd. Indien er Negentigers zijn geweest, dan was hij zeker een van hen. ‘Ik die van Negentig ben’ riep hij uitGa naar voetnoot7). | |
[pagina 201]
| |
Tachtigers groette hij niet om duidelijk zijn generatiebewustzijn te tonen, en vice versa, zoals getuigen van toen en zoals ook een passage in ‘Vincent Haman’ weten te vertellenGa naar voetnoot1). Zo ook erkende Verwey hem toen hij van hem schreefGa naar voetnoot2): ‘Een wezen als dat van Jolles is onschatbaar omdat het ons in zijn eerlijkste en schoonste verschijning zoo duidelijk het geslacht dat op de beweging van '80 volgde heeft getoond’. In de jaren van ‘De Kroniek’ leerde Jolles Huizinga kennen toen hij uitgenodigd werd om voor de Groningse studenten een voordracht over de ‘Primitieven’ te komen houden. Dat was in het voorjaar van 1897. Zij raakten bevriend met elkaar en waarschijnlijk was het wel door toedoen van Jolles dat Huizinga een viertal artikelen in ‘De Kroniek’ schreefGa naar voetnoot3). In September 1899 reisde Jolles in gezelschap van Huizinga en J. Ph. Vogel naar Italië. Huizinga was toen nog lang geen historicus maar volbloed sanskritist en hij zou samen met de sanskritist Vogel in Rome het Oriëntalistencongres gaan bijwonen. Vogel zou vandaar uit zijn eerste reis naar Brits-Indië ondernemenGa naar voetnoot4). Nadat zijn twee reisgenoten naar Rome waren doorgereisd, bleef Jolles alleen in zijn geliefd Florence achter, niet voor lang alleen echter want spoedig ontmoette hij er Tilly Mönckeberg, dochter van de toenmalige burgemeester van Hamburg. Hij trouwde met haar en zij vestigden zich in de ‘Villa Palazinne’ te San Domenico bij Florence. Vandaar uit schreef Jolles een eerste brief aan Huizinga. Het was het begin van een lange correspondentie tussen hen beiden. Gedurende meer dan dertig jaar hebben zij aan elkaar geschreven. Hun beider leven ligt in hun brieven weerspiegeld, zij meldden elkaar de aangroei van hun gezin evenals het verlies van hun dierbaren, de adressen der beide correspondenten wijzigden zich, evenals hun diverse ambten en bezigheden. Zij stuurden elkaar overdrukken en bundels met opdracht, spoorden elkander aan tot werk, wisselden ideeën uit over geschiedenis en literatuur, kortom, indien de omstandigheden er niet anders hadden over beschikt dan zou de publicatie van hun correspondentie - wij zijn niet rijk aan boeiende brievenverzamelingen - wellicht de meest belangrijke uitgave van die aard zijn geworden. Jolles is van zijn Florentijnse reis nooit meer blijvend naar het vaderland teruggekeerd. Nu eens kwamen de brieven voor Huizinga uit Hamburg, dan weer uit de Florentijnse villa, een ander maal uit Freiburg im Breisgau. Jolles die tot dan toe geen Universitaire studie had gedaan, ging in 1901 aan de Albert-Ludwigsuniversiteit te Freiburg kunstgeschiedenis en archeologie studeren. In 1905 (hij was toen eenendertig jaar oud) besloot hij die studie met een proefschrift op ‘Vitruvs Aesthetik’Ga naar voetnoot5) dat hij opdroeg aan zijn leermeester en vriend, de bekende Duitse archeoloog Otto Puchstein. De dissertatie was niet lijvig, ze telde goed en wel 101 bladzijden, en behandelde streng-wetenschappelijk de diverse aesthetische categorieën bij Vitruvius. Men krijgt de indruk dat de speelse pen van Jolles hier moeite heeft gehad om | |
[pagina 202]
| |
zich zo lange tijd aan de regels van het zuiver theoretische betoog te houden. Dit proefschrift was niet zijn eerste werk in het Duits. Reeds in 1902 had hij over Jan Veth die toen veel opdrachten in Duitsland kreeg in de ‘Zeitschrift für bildende Kunst’ geschreven. Zijn wetenschappelijk werk betrof in die jaren bijna uitsluitend de archeologie en de kunstgeschiedenis. Hij schreef in Pauly-Wissowa's ‘Reallexicon der klassischen Altertumswissenschaft’, hij schreef over kostuumkunde in de ‘Berliner philologische Wochenschrift’ en over Griekse kunst en archeologie in het ‘Jahrbuch des kaiserlichen deutschen Archaeologischen Instituts’. Daarnaast hield hij zich weer met scheppend werk bezig: samen met zijn Duitse zwager Carl Mönckeberg schreef hij onder de gezamenlijke schuilnaam Karl Andres in 1906 het lekenspel ‘Vielliebchen’Ga naar voetnoot1) en in 1907 een bewerking naar ‘Alkestis’ van EuripidesGa naar voetnoot2). Inmiddels verloor Jolles zijn belangstelling voor het oude vaderland niet, vooral daar hij voortdurend bleef hopen op een of andere vrijgekomen leerstoel aan een Nederlandse Universiteit. De correspondentie met Huizinga uit die tijd is merkwaardig. Reeds in 1902 schreef hij hem: ‘Zullen wij samen een vrije Universiteit stichten?’Ga naar voetnoot3) In 1903 verschijnen reeds de eerste kiemen van ‘Herfsttij’ in de correspondentie. Jolles schreef toenGa naar voetnoot4): ‘Zou jij geen lust hebben wat tijd aan die Van Eycksche geschiedenis te geven, of een ietwat uitvoeriger correspondentie er over met mij op touw te zetten?’ Huizinga die een veel ijveriger geleerde is geweest dan Jolles, heeft later het onderwerp alleen aangepakt. Jolles beleefde in 1903 Huizinga's toelating als privaat-docent aan de Amsterdamse Universiteit en voorzag een spoedig professoraat. ‘Over een jaar of vijf’, schreef hij hemGa naar voetnoot5), ‘... moet je mij ook maar naar dat Noordsche nest halen. Ik heb in dit vervloekte Moffenland dikwijls heimwee.’ Maar in 1905 volgde Huizinga's benoeming op een leerstoel in de geschiedenis te Groningen. De felicitatie die Jolles hem daarop stuurde is merkwaardig omdat ze toont hoe weinig men toen nog in Huizinga de historicus voorzag. Op 15 October 1905 schreef Jolles hem: ‘Ik ben blij dat je eindelijk van het M.O. verlost bent, maar het is toch een kleine teleurstelling dat het juist een professoraat in de geschiedenis moest zijn. Niet dat ik er een oogenblik aan twijfel of je zult ook dit vak vernuftig ... en fijn weten te doceeren maar als filoloog was je toch een heel bizonder fenomeen. Wie moet er nu over de beteekenis der reduplicatie schrijven?’ Jolles die inmiddels naar Berlijn was verhuisd, er een wetenschappelijke betrekking had gekregen en er bovendien als privaat-docent in de kunstgeschiedenis werkzaam was, deed meer en meer op Huizinga's positie beroep opdat hij hem naar Nederland zou helpen terugkeren maar ... als Professor Jolles. In Groningen verkeek hij een kans, daarna werd hem een professoraat in Utrecht aangeboden maar toen had hij weer geen zin. Toen hij hoorde van een vacature aan het Oudheidkundig Museum te Leiden, spande hij er weer Huizinga voor met de vraagGa naar voetnoot6): ‘Misschien kun je het geweldige blok in beweging zetten’, hiermee de historicus P.J. Blok bedoelend die zelf Huizinga op de Groningse stoel had geholpen. Intussen blijven de ideeën | |
[pagina 203]
| |
over ‘Herfsttij’ hen beiden bezig houden. In 1913 vroeg Jolles aan HuizingaGa naar voetnoot1): ‘Is de boergondische oogst nog niet rijp?’ en in hetzelfde jaarGa naar voetnoot2): ‘Tusschenbeide bekruipt mij de lust kalmpjes naar Holland te komen en op een stil plekje ... tien jaren lang te schrijven, o.a. in collaboratie met jou een boek over de Middeleeuwen’. In datzelfde jaar zien we hem plots weer als Nederlands dichter optreden en wel in ‘De Beweging’, het tijdschrift van Verwey. Daarin verscheen het eigenaardige gedichtenpaar ‘Fluit en Rommelpot’Ga naar voetnoot3), waarvan het tweede opgedragen was aan Jan Kalf ter gelegenheid van diens eredoctoraat, evenals het frivole spel ‘Idylle’Ga naar voetnoot4) dat hij later afzonderlijk uitgaf. Toen kwam in 1914 de oorlog. Jolles was tot dan toe Nederlander gebleven maar, zoals hij later in een brief schreefGa naar voetnoot5), ‘plichten en neiging noopten mij om in Duitse krijgsdienst te treden’ en zo werd hij tot Duitser genaturaliseerd. Als ‘Leutnant der Landwehr’ trok hij mee naar de Franse slagvelden. Maar, indien hij dit ooit bezeten heeft, dan schijnt hij toch spoedig het geloof in een ‘frischen und fröhlichen Krieg’ te hebben verloren, ja, met zijn gedachten eeuwen ver van het krijgstoneel te zijn geweest. Terwijl de Duitse legers zich bij de Marne ingroeven, schreef Jolles brieven naar huis, naar zijn vrouw en zijn oudste dochtertje van twaalf jaar, geen gewone brieven van een frontsoldaat maar essays over de klassieke oudheid, zo geschreven dat elke brief een bijzonder bevattelijke les in de Griekse cultuur voor zijn dochtertje werd. In 1916 werden ze, buiten medeweten van de schrijver, door de Duitse pedagoog Ludwig Pallat met wie Jolles reeds voor de oorlog had samengewerkt, uitgegeven onder de titel: ‘Ausgelöste Klänge. Briefe aus dem Felde über antike Kunst’Ga naar voetnoot6). Ze handelen over Troja, Homerus, de grote Griekse dramaturgen, de betekenis van het masker op het Griekse toneel. Huizinga herinnerde in een bespreking van dit werkGa naar voetnoot7) nog even aan de tijd van Tak's ‘Kroniek’. ‘Niemand leek in die dagen’, schreef hij, ‘zoo innig vervuld van middeleeuwsche kunst, niemand zoo Latijnsch van geest en tegelijk zóó Hollandsch als de jonge auteur van Primitieven. - Wie hem toen voorspeld had, dat hij, als Pruisisch luitenant, uit het land der kathedralen, brieven zou schrijven over de Grieksche tragedie!’ En toch heeft Jolles het gedaan. Tijdens de grote veldslagen van Champagne in de Lente en de Herfst van 1915 hield hij even op, daarna ging hij weer door, zelden een toespeling op zijn eigen tijd en omstandigheden makend, tenzij om het slijk te verwensen waarin hij dag en nacht moest ploeteren, in 1916 naar ‘Frieden, Frieden, Frieden’ snakkend, soms het verbluffende zinnetje schrijvend: ‘Ich werde wieder unterbrochen’ of zijn les beginnend met een: ‘Wo | |
[pagina 204]
| |
waren wir stehen geblieben?’ Overigens was de stijl van zijn brieven zo verheven en zo sereen, dat men zich afvraagt hoe dit werk te midden van kanongebulder is kunnen ontstaan. In 1916, toen de Vervlaamste Hogeschool te Gent haar poorten opende, werd Jolles er benoemd, tegelijk met een hele groep NederlandersGa naar voetnoot1). Een van de lezingen die wordt gegeven van Jules Persijn's uiteindelijke weigering om een leerstoel aan de ‘von Bissing’-universiteit te aanvaarden, is dat hij niet de collega wilde worden van de Duitse officier Jolles. Of Jolles zelf zijn candidatuur had gesteld, is niet bekend. Eindelijk was dan toch de lang gekoesterde wens van een professoraat werkelijkheid geworden, maar later moet de Gentse episode hem wel zeer hebben gespeten. Hij doceerde te Gent kunstgeschiedenis en archeologie en had er tevens de leiding van het nieuw opgerichte instituut voor KunstgeschiedenisGa naar voetnoot2). Hij leerde er Jozef Cantré kennen die de bronzen herinneringsmedaille had ontworpen welke ter gelegenheid van de opening der Vervlaamste Hogeschool was geslagen. Jolles was over die medaille zeer opgetogen. Cantré liep college bij hem, werd spoedig zijn technische assistent en bovendien droeg Jolles hem het tekenonderricht op. Onder de toenmalige studenten was er grote belangstelling voor het werk van Paul van Ostaijen. Jolles, hoewel hij kunstgeschiedenis doceerde, volgde de ontwikkeling van de Vlaamse literatuur van nabij. ‘Music Hall’ van Van Ostaijen was toen juist verschenen en Jolles citeerde eruit om zijn opvattingen over ‘bezieling en vorm’ te illustrerenGa naar voetnoot3). In het laatste oorlogsjaar werd hij de animator van een kleine litteraire onderneming. Enige jongeren, waaronder Jozef Cantré, hadden het plan opgevat om een tijdschrift uit te geven. Jolles ijverde zeer voor de uitvoering hiervan. En als men Willem Paap moet geloven dan was dat tijdschrift-uitgeven een zwak van Jolles want Jules Haman deed dat in de jaren Negentig ook al zo graagGa naar voetnoot4). Maar ditmaal bleef Jolles op de achtergrond, hij steunde alleen de jonge studenten en liet de redactie in zijn bureau in de Universiteit vergaderen (men was toen dag en avond in de Universiteit wegens de kolenschaarste!). Het eerste en enige nummer van ‘Regenboog’ - zo heette het tijdschrift - verscheen in het begin van 1918 en het bevatte naast houtsneden van Jozef Cantré, werk van Achiel Mussche, Richard Minne, Maurice Roelants, Raymond Herreman e.a., ‘de jongsten uit de Etappen’, zoals ze in een critiek worden genoemd, dezelfden die zich na de oorlog aan het Zondagsblad van ‘Vooruit’ zouden wijden en zich nadien om ‘'t Fonteintje’ schaarden. Het prospectus had gezegd dat het tijdschrift de uiting zou zijn van ‘de nieuwe gedachte, den nieuwen geest in Vlaanderen’, maar van activisme blijkt niets uit de zeer individualistische kunst der medewerkers. Men wilde dit eerste nummer - het was een oorlogseditie met een kaft van inpakpapier maar grafisch toch zeer goed verzorgd en thans waarschijnlijk een zeldzaamheid - men wilde dit nummer voorzien van een opdracht aan Hugo Verriest aanbieden, maar aanvankelijk heeft Jolles zich daartegen verzet. Later schijnt hij zelf dit num- | |
[pagina 205]
| |
mer naar Verriest te Ingooigem te hebben gedragen, waarheen hij zich als Duits officier vanuit het Etappengebied begeven konGa naar voetnoot1). In het begin van 1918 werden te Gent in de Nederlandse Schouwburg twee stukken uit de Skandinaafse literatuur vertoond: ‘Rosmersholm’ van Ibsen en ‘Vader’ van Strindberg. Jolles schreef bij beide gelegenheden een inleiding tot deze drama's. De inleiding tot ‘Rosmersholm’ werd in een door Jozef Cantré geïllustreerde uitgave bezorgd en in de schouwburg door Herman van Overbeke uitgesproken. De inleiding tot ‘Vader’Ga naar voetnoot2), die Jolles zelf voorlas, verdient vooral de aandacht omdat hij daarin aan de hand van de door Strindberg uitgebeelde anarchie in het mislukte huwelijk, eigenlijk niets anders doet dan argumenten zoeken voor zijn eigen houding tegenover vrouw en kinderen. Hij heeft namelijk tijdens de oorlog zijn gezin dat in Duitsland was gebleven, in de steek gelaten en is te Gent. een nieuw leven begonnen. Het is in dit verband niet onmogelijk dat de roman ‘Die Tochter’ die Ruth Jolles, een van zijn kinderen, in 1939 liet verschijnenGa naar voetnoot3), een repliek is op wat Jolles in zijn inleiding tot ‘Vader’, ter verrechtvaardiging van zijn eigen levenswandel verkondigde. Toen in 1918 de Duitse nederlaag in het gezicht was, kreeg Jolles een leerstoel te Leipzig toegewezen, aanvankelijk alweer in de kunstgeschiedenis en de archeologie, spoedig daarna echter in de ‘Allgemeine und vergleichende Literaturwissenschaft, niederländische Sprache und Literatur’. De correspondentie met Huizinga werd in 1919 hervat. Huizinga was ook met Jolles' eerste vrouw in contact gebleven. Zij vertaalde ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, dat in 1919 was verschenen, voor hem in het Duits. Jolles en Huizinga hebben een tijdlang erover gecorrespondeerd, o.a. over de juiste vertaling van de titel ‘Herfsttij’ en van ‘'s Levens felheid’, zoals het eerste hoofdstuk heet. Ten slotte is het werk als ‘Herbst des Mittelalters’ van de pers gekomenGa naar voetnoot4), nadat Jolles ‘Das Ausklingen des Mittelalters’ had voorgesteld. In deze jaren dachten Huizinga en Jolles, onafhankelijk van elkaar, over de problemen bij Erasmus, zoals ze vroeger beiden eenzelfde belangstelling voor Middeleeuwse onderwerpen hadden gevoeld. Deze gelijkgerichtheid bij het wetenschappelijk werk deed Jolles op zeker ogenblik opmerkenGa naar voetnoot5): ‘Er is werkelijk iets tusschen ons dat men een βίοϛ παϱαλληλοϛ zou kunnen noemen.’ Maar nu ook weer was Huizinga ijveriger dan Jolles: zijn boek over ‘Erasmus’ kwam van de pers, Jolles bracht het in deze stof niet verder dan een college over de ‘Laus Stultitiae’. Toch had hij Huizinga sterk aangespoord om over Erasmus te schrijven. Huizinga op zijn beurt gaf aan Jolles de raad om weer in het Nederlands te gaan publiceren. Voor plaatsing van de bijdragen kon Huizinga als redacteur van ‘De Gids’ gemakkelijk zorgen. Jolles heeft het gedaan. In 1923 kon hij reeds een bundel samenstellen van de opstellen die hij in ‘De Gids’ en de ‘Nieuwe Rottendamsche Courant’ had geschreven. De bundel heette ‘Bezieling en Vorm’Ga naar voetnoot6). Het is het meest bekende Nederlandse werk van Jolles, het enige dat gewoon- | |
[pagina 206]
| |
lijk van hem wordt geciteerd. Het bevat drie reeksen opstellen: thema's uit de Renaissance, de Romantiek en het Realisme en Jolles neemt daarin o.a. zijn geliefkoosde onderwerpen ter hand: de ‘Decamerone’ van Boccaccio waarmee zijn menigvuldige studiereizen naar Italië hem bijzonder vertrouwd hadden gemaakt, en E.T.A. Hoffmann met wie hij als Piet de Smeerpoets reeds vaak contact had gezocht. Bovendien bevatte deze bundel naast drie kleine Goethe-studies een merkwaardig essay over ‘Shelley's pad naar de dichtkunst’ dat hij aan Adriaan Roland Holst opdroeg. De heldere stijl, zoals Jolles hem in ‘Bezieling en Vorm’ schrijft, die had hij met. Huizinga gemeen, de levendigheid van het betoog had hij op hem voor. Jolles verstond de kunst om op een zeer boeiende wijze te doceren, nu eens verheven, dan weer met beelden uit het dagelijks leven, maar steeds boeiend, steeds zoekend zijn lezer als het ware te laten ‘zien’ wat hij bedoelde. In de voorrede tot ‘Bezieling en Vorm’ heeft hij bovendien getracht de titel van deze bundel te verklaren: het is zijn zoeken naar een scherpere scheiding tussen dat, wat in een letterkundig voortbrengsel aan de bezieling van de dichter, en dat, wat aan het wezen, het eigen leven en de ontwikkeling van de vorm moet worden toegeschreven - dit is een Leitmotiv in zijn litterair-wetenschappelijk werk geweest. Misschien heeft Huizinga die sedert 1915 te Leiden geschiedenis doceerde, met een bepaalde bedoeling Jolles tot Nederlands werk aangespoord. Gerrit Kalff, de Leidse professor in de Nederlandse letterkunde, was aan het einde van zijn academische loopbaan gekomen en zou zijn leerstoel niet lang meer kunnen bezetten. In hetzelfde jaar waarin ‘Bezieling en Vorm’ verscheen, overleed Kalff en het boek kwam als het ware de geschiktheid van de schrijver voor een Nederlands professoraat aantonen. In Nederland beschouwde men echter de Leidse leerstoel in de Nederlandse literatuurgeschiedenis als een nationaal ambt dat men niet aan een Duitser kon toevertrouwen, vooral ook niet omdat men zodoende de Belgische buur die het Gentse verleden van Jolles niet was vergeten, zou kwetsen. Men koos daarom Albert Verwey als opvolger van Kalff. Jolles zag daarmee zijn laatste kans verkeken en hij moest verder de naoorlogse chaos van het overwonnen Duitsland blijven delen. ‘Dit afschuwelijke in de diepte glijden van een volk heeft iets van een nachtmerrie’ schrijft hij aan HuizingaGa naar voetnoot1) op brieven, voorzien van postzegels met astronomische waardecijfers. Jolles ging ondanks de Leidse desillusie voort met in het Nederlands te schrijven. Zijn oude liefde voor het toneel demonstreerde hij opnieuw toen hij in 1924 het bekoorlijke spel ‘Idylle’ afzonderlijk liet verschijnenGa naar voetnoot2). Het was zo klassiek van atmosfeer - het speelt in de Hellenistische tijd in een klein vissersdorp aan de Klein-Aziatische kust - dat men het wel een bewerking naar Aristophanes of een ander Grieks blijspeldichter zou wanen. Het thema is dat een bedelaar erin slaagt een moeder in het huwelijk van haar dochter te doen toestemmen door haar wijs te maken dat haar toekomstige schoonzoon een schat bezit die hij niet eens voor tweehonderd stukken gouds zou willen missen, met die schat alleen bedoelend de natuurlijke middelen van de man om voor een nageslacht te zorgen. Dit is echter allemaal zo fijn en bedekt en tegelijk zo speels geformuleerd dat men aan geen enkel woord aanstoot zou kunnen nemen. Er is wel, vooral van Katholieke zijde, | |
[pagina 207]
| |
bezwaar gemaakt tegen Jolles' opvattingen over de moraal zoals hij die o.a. in zijn geschriften over de Decamerone, Zola en Ibsen kenbaar maaktGa naar voetnoot1), misschien wel terecht want zijn ideeën daaromtrent verschillen wel van de gangbare normen. Maar voor ‘Idylle’ kan een dergelijk bezwaar niet worden gemaakt. Daarvoor is het spel werkelijk te onschuldig. Daarna is Jolles zich opvallend veel met folkloristische onderwerpen gaan bezighouden. Hij schreef over ‘Rätsel und Mythos’Ga naar voetnoot2), over ‘Het Sprookje in de Wetenschap’Ga naar voetnoot3) en zijn omvangrijkste studie, eigenlijk op de grenzen van literatuur en folklore, is wel ‘Einfache Formen’Ga naar voetnoot4) waarin allerlei praelitteraire elementen onderzocht worden zoals ze in legende, sage, mythe, raadsel, spreuk, casus, memorabile, sprookje en kwinkslag vertegenwoordigd zijn. In het begin der jaren dertig is hij in het vaarwater der Nationaalsocialisten terecht gekomen, misschien vrij onbewust zoals een mededeling aan Huizinga zou laten vermoeden: ‘Ik ben tegenwoordig’, schrijft hij in 1931Ga naar voetnoot5), ‘zeer in trek bij de “Hakenkreuzler” daar ik bij een college over “Begriff, litterarischer Inhalt und Psychoanalyse” de laatste restjes van Freud in de prullemand gooi’. Deze ontwikkeling heeft twee jaar later tot een breuk met Huizinga geleid, merkwaardig genoeg van Jolles uitgaande. In ‘Bezieling en Vorm’ had Jolles onder de vorm van een Latijnse opdracht zijn trouwe vriendschap en gehechtheid aan Huizinga bevestigd: ‘nullum erga me benevolentiae pignus atque indicium omisistis’; in 1927 had hij hem geschrevenGa naar voetnoot6): ‘Bedenk, wanneer je geen tijd of lust voor schrijven meent te hebben, dat onze correspondentie (voorwerpelijk correlaat van onze vriendschap) een van de draadjes is, die mij vasthouden aan een leven, waarin ik dagelijks minder plezier krijg’; in 1931 schreef Huizinga een zeer mooie bijdrage over JollesGa naar voetnoot7) waarin hij onderstreepte dat deze ondanks zijn verbondenheid met Duitsland, toch in zijn hart altijd een echte Nederlander - en in het bijzonder een Amsterdammer - gebleven was; in 1932 vertrouwde Jolles in een brief aan Huizinga toeGa naar voetnoot8): ‘In het boek van mijn leven, staat je naam met prachtige trekletters geschreven.’ Een jaar later nam hij na een bezoek aan Huizinga in het station afscheid en antwoordde op diens ‘Tot ziens’ met ‘Neen’. Hoe pijnlijk dit Huizinga wel getroffen heeft kan men lezen in ‘Mijn weg tot de historie’. Daarin schreef HuizingaGa naar voetnoot9): ‘Meer dan vijf en dertig jaar heeft die vriendschap een groote plaats in mijn leven ingenomen, totdat zij op 9 October 1933 met één woord werd afgebroken, niet door mij. Ik zou over mijn vriendschap met André Jolles een heel boek kunnen schrijven, zoo vol van bloeiende herinnering zit dienaangaande mijn geest, en ondanks alles, ook mijn hart. Het zou wellicht belangwekkender zijn dan deze bladzijden, maar de weg is afgesneden.’ | |
[pagina 208]
| |
Na de breuk met Huizinga heeft Jolles geen betrekkingen meer met Nederland onderhouden en van belangrijke publicaties in het Nederlands of in het Duits is na 1938 geen spoor meer te vinden. Wat de oorlog en de Russische bezetting hem nog hebben bezorgd, is hier niet bekend. Alleen het verhaal van zijn doodsoorzaak is in het Westen doorgedrongen en het is kenschetsend voor de aestheticus Jolles: het lot dat een befaamd Madonnabeeld in het verwoeste Dresden onder zijn ogen ten deel viel, zou hem zo hebben aangegrepen dat dit zijn dood ten gevolge heeft gehad. ‘On ne pourra pas dire que c'est de la littérature, cette fois’, kon hij met de stervende Joris Karl Huysmans zeggen. Op 22 Februari 1946 is hij te Leipzig overleden. De breuk met Huizinga en andere feiten uit Jolles' leven doen de vraag rijzen naar zijn karakter. ‘Een der meest versatiele geesten, die het Holland der 19de eeuw heeft voortgebracht, uiterst geestig en begaafd met een fabelachtige gave van assimilatie.’ Zo noemde Henriëtte Roland Holst hemGa naar voetnoot1) maar ze voegde eraan toe: ‘Helaas miste hij sommige karaktereigenschappen, zonder welke geen werkelijk bereiken, op welk gebied dan ook, mogelijk is.’ Reeds op het gymnasium maakte men versjes op een eigenschap van hem die men het tegenovergestelde van fair play zou kunnen noemen. Trouweloosheid was wel zijn grootste ondeugd: tegenover zijn familie, zijn vrienden en zijn land heeft hij zich niet voorbeeldig gedragen. Maar geweldig charmeur als hij was, wist hij er dadelijk weer velen voor zich in te palmen. Het is merkwaardig hoe verdeeld de indruk is die hij heeft nagelaten bij degenen die hem persoonlijk hebben gekend. Sommigen zouden voor hem nog door een vuur gaan, anderen zijn niet over hem te spreken. Het is waar dat hij een brillant causeur was en op Huizinga die hem met een verbluffende eerlijkheid en objectiviteit steeds als zijn meerdere in kennis en wetenschap heeft beschouwd, had hij o.a. voor dat hij bijzonder in het gesprek uitblonk, in tegenstelling tot Huizinga die eerder mat en teruggetrokken was in de omgang. Maar zijn brillante houding in de conversatie en op het katheder heeft bij een deel van zijn gehoor de indruk van pedanterie verwekt en er zijn er onder zijn oud-studenten te Gent bij wie nu nog de herinnering levendig is aan de pralende officier die graag de prachtige blauwe voering van zijn uniformjas liet bewonderen. Gebrek aan vlijt en consequentie, zoals hij het zelf bekende, was een andere grote fout van hem. ‘Van Jolles had men hooge verwachtingen, welke niet in vervulling gegaan zijn’ leest men in een literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot2). Inderdaad, zijn naam dankt hij eigenlijk meer aan alles wat zijn tijdgenoten in hem zagen en van hem verwachtten, dan aan de eigenlijke omvang en de resultaten van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid. Dit was André Jolles. Om zijn betekenis als ‘Negentiger’, om zijn arbeid voor de theaterkunst, om zijn βίοϛ παϱάλληλοϛ met Huizinga, om zijn functie van trait d'union tussen de cultuur-historici en de eigenlijke literatorenGa naar voetnoot3), om dit alles en omdat men over het algemeen zo weinig van hem afweet, kan het hier meegedeelde nuttig zijn. Antwerpen, XI 1953. Walter Thys. |
|