De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Een Haarlems volksdichter uit het midden van de zeventiende eeuw.Van het zeventiende-eeuwse Holland heeft men gezegd dat het met de richterhand schilderde en met de linker schreefGa naar voetnoot1). Het beeld is in het bijzonder ook voor Haarlem bruikbaar, mits men spreekt van een buitengewoon vaardige rechter- en een meer dan linkse linkerhand. Want deze stad, in onze bloeiperiode de werkplaats van een groot aantal roemruchte schilders, kan voor dit tijdperk maar één dichter van naam aanwijzen. En die, trouwens maar zeer ten dele aan Haarlem en tot de zeventiende eeuw behorende schrijver, Carel van Mander, was tevens schilder en dankt zijn faam aan een werk over ... schilders. Op literair gebied schijnt de stad van Frans Hals, die in de zestiende eeuw toch een Coornhert had voortgebracht, op niet veel meer te kunnen bogen dan op de prestaties van een drietal langzamerhand tot gezelligheidsinstituten verwordende rederijkerskamers. Een opsomming van leden en ‘beminnaers’ vermag nog slechts de aandacht te trekken voorzover er uit blijkt dat met de stamelende dienaren van Apollo begaafde volgelingen van Apelles aan één fel hebben gezetenGa naar voetnoot2). Een verklaring van deze schaarste aan literair talent naast de ongeëvenaarde bloei van het schildersgenie kan in het kader van dit artikel niet worden beproefd. Is misschien de omstandigheid dat de nieuwe Renaissance-literatuur aanvankelijk haar beoefenaars in tegenstelling tot die der schilderkunst vooral vond onder de nieuwe aristocratie en wat zich daaraan annex voelde, van invloed geweest?Ga naar voetnoot3) Vergeleken met Amsterdam, waar zich een nieuw koopliedenpatriciaat had gevormd en met Den Haag, het centrum der regering, bleef Haarlem stellig, ook al deelde het in de algemene economische opbloei, een stad van de ‘gewone man’. In overeenstemming daarmee zal de plaatselijke dichtkunst er lang één van en voor kleine luiden geweest zijn. Misschien is het zelfs geen toeval dat de naam van Jan van Gijzen, de vlot rijmelende Haarlemse wever, bij het grote publiek nog altijd een vertrouwde klank heeft, al weet men zelden wie hij was, en dat de stukken van een in zijn jonge jaren eveneens het weefgetouw hanterende dichter uit Haarlem, Pieter Langendijk, zich zo lang, juist ook op het repertoire van eenvoudige dilettanten hebben weten te handhaven. Naam en werk van de volksdichter Jan van Asten daarentegen zijn zelfs de meeste literatuurhistorici onbekend. Alleen enkelen die zich met de studie van het volkslied hebben beziggehouden, is hij opgevallenGa naar voetnoot4). Begrijpelijk | |
[pagina 178]
| |
is dit wel. Het werk van Van Asten staat verspreid in een zevental liedboekjes en de omvang is maar kleinGa naar voetnoot1). Over Van Astens leven vinden we ook bij de volkslied-specialisten niets. Een door mij op het Haarlemse gemeente-archief ingesteld onderzoek verschafte mij materiaal waaruit blijkt dat Jan Jansen van Asten tot een familie van kleine handwerkslieden heeft behoord. Hij was huikmaker van beroep en dus werkzaam in één der nevenbedrijven van het weversvak, dat door een broer werd beoefend. Zijn jonge jaren zijn in materieel opzicht niet gemakkelijk geweest; de moeder leefde op latere leeftijd in behoeftige omstandigheden. Hij is wellicht kort voor 1647 getrouwd en vermoedelijk omstreeks 1663 overledenGa naar voetnoot2). In de jaren vóór zijn huwelijk of (en) in de eerste jaren | |
[pagina 179]
| |
van zijn huwelijk valt waarschijnlijk zijn dichterlijke werkzaamheidGa naar voetnoot1).
Dat degenen die in de weef-industrie en haar nevenbedrijven arbeidden vaak een moeilijk bestaan hadden, is wel bekend. Smalend spreekt een spotdicht op de dwaze tulpenhandel over ‘wevers en snijers en ander slegt gespuis’ die na gelukkige speculaties de gebraden haan hebben uitgehangen. Maar, heet het honend, met hun zwieren en paardrijden was het gauw gedaan: ze zitten nu ‘alweer op 't mager houten Paert (de weefstoel) en spelen poff, poff, poff, naer der Wevers aert’.Ga naar voetnoot2) Aan het eind van de zeventiende eeuw telde men onder de bevolking van Haarlem niet minder dan 20.000 zijdeweversGa naar voetnoot3). Hoe deze bevolking van kleine handwerkslieden er in een strenge winter, wanneer het werk was stilgelegd, aan toe was, horen we in een anonieme ‘weversklacht’, waarin de volgende strofe voorkomt: Daer is noch Vriendt noch Maegh,
Die vraeght hoe dat ick vaer /
Dus leef ick alle daegh
Ghelijck een Kluysenaer.
Maer 's avondts, hoort mijn karmen,
Dan soeck ick bij de straet
Wat spaenders hier of daer /
Om my een weynigh bij te warmen.
Ick maeck mijn vvooning kael /
De Plancken in Schouw
Verbrand ick al-te-mael /
Voor d' overgroote kouw /
Daer toe mijn Onderlaghen /
En ook de Sit-planck mede
Van mijn ghehuert getouw ...Ga naar voetnoot4)
Zo schril klinkt Van Astens ‘weversklacht’ niet. Bij alle ellende is er in zijn toon een zekere berusting: Men hoort nu alle daghen
Deur Landt, in Schuyt op Wagen
Van quade nering klaghen
Bysonder van het weven!
Dies zit ick heel verslaghen
En moet deur dese plaeghen
Berooyde kleeren draghen ...
Hij geeft zowaar een ironische lofspraak op het weven: Gheen ambacht is so goet...
Al treet men 't met de Voet
Men licht er voor den hoet:
Want niemandt sonder gecken
Een schoon Hembt kan aentrecken
Of sal syn Hooft ontdecken.
| |
[pagina 180]
| |
Volkomen onverwacht komen de felle slotregels: Maer hy die 't maeckt,
Verfoeyt wordt en ghelaecktGa naar voetnoot1).
Klinkt hier even een opstandige toon, uit het overige werk blijkt duidelijk dat deze dichter onder de proletariës stellig geen proletarisch dichter in de moderne zin is geweest. Opvallend is de overeenkomst met de liederen van Bredero, zowel wat de voorkeur voor bepaalde motieven als wat de vorm betreft. Verschillende amoureuze liederen treffen we aan, maar vooral het boertige genre is ruim vertegenwoordigd; ook het aandachtige element ontbreekt niet geheel. Er zijn echter merkwaardig weinig wijsaanduidingen die op Bredero teruggaan: de enkele door Van Asten aan de Amsterdammer ontleende vooizen ‘Arent Pieter Gijzen’, ‘Trijntje doet het niet’ en ‘Fijtje Floris mijn speulmeisje’ waren bovendien blijkens andere liedboeken zo populair dat het niet nodig was Bredero goed te kennen om er gebruik van te maken, evenmin als Van Asten Vondel- of Hooftspecialist behoefde te wezen om ‘O Kerstnacht’ en ‘Windeke daar het bos af drilt’ als wijs aan te geven.Ga naar voetnoot2) Vinden we nu verder als ‘stem’ o.a. beginregels van oude, nog populaire liederen als ‘Het daghet’, ‘Hanske sneed het koren was lank’, ‘Het nachtegaaltje kleine’ en van nieuwere, mythologisch of arcadisch getinte, als ‘Phebus is lang over zee’, ‘Wanneer de zon zijn paarden ment’ en ‘Rosemont die lag gedoken’, dan lijkt de veronderstelling niet gewaagd dat Van Asten zich geïnspireerd zal hebben op in zwang zijnde liederen zonder dat daarbij zijn voorkeur naar een bepaalde dichter uitging. Evenals Bredero en Hooft, die blijkens hun dramatische bewerkingen van ‘Het daghet’ en van ‘Geeraert’ gepakt waren door de middeleeuwse balladenstof, heeft hij zich aangetrokken gevoeld door de poëzie van de voorbije ridderwereld. Maar terwijl er bij Bredero nergens meer sprake is van ruiters of landsknechten, beschrijft de Haarlemmer dertig jaar na de dood van de Amsterdammer nog een ruiter-avontuur in oude trant. Typerend is dat hij daar geen drama, maar een volkslied van maakt:
Stemme: 't Geschieden op een Goe-vryendagh. 1.
Daer souder een Ruytertje vroegh uyt ryen /
't Was om een Lants-Heer sijn Dochter te vryen /
Soo veer aen geen groen heyde:
De Lants-Heer doet hem ghevangen / geboeyt
Op een hoghen Toren leyden.
2.
De Ruyter heeft er seer luyde ghesonghen /
Ick heb soo menigh stout Ruyter ghedwonghen:
En nou sit ick hier ghevanghen;
De Lants-Heer heeft gesworen mijn doot /
Dat hy my sel doen ophanghen.
3.
De Landes-Heer Dochter / noch jonck van dagen /
Sy hoorde de Ruyter so droevelick klagen /
En sy gingh onder de Mueren:
Stout Ruytertje dat jy sterven moet /
Och! dat doet myn jonck hart trueren.
| |
[pagina 181]
| |
4.
Mooy Meysje kon jyder behouden myn leven /
Wat jy begeerde soud' ick jou gheven /
En ick sou jou met myn leyden /
En voeren jou op myn Vadertjes Slot /
Daer ick noyt van jou sou scheyden.
5.
Stout Ruyter / jou bidden is al verloren /
Myn Vader die heeft jou doodt gesworen /
Maer wilje myn soete-lief trouwen /
Ick hebje stout Ruyter so seere bemint /
Datje selt jou lijf behouwen.
6.
Sy liet haer Vadertjes Wachter ontbieden /
En liet haer Vadertjes komst verspieden /
En sy liet de ruyter ontbinden:
Die sadelde daer een Appel-grau Ros /
En reet heen / met syn Beminde.Ga naar voetnoot1)
Dit lied, dat in zijn gegeven aan ‘Thijsken van der Schilde’Ga naar voetnoot2), HanselijnGa naar voetnoot3) en ‘Minen here van Valkenstein’Ga naar voetnoot4) herinnert, vertoont ook naar de vorm verschillende kenmerken van onze oude volksliederen. Daar zijn de versregels van onderscheidene lengte met hun vier en soms drie heffingen. Verder springt direct het gebruik van vaste, in het oude volkslied voorkomende ‘formules’ als ‘groen heyde’, ‘stout ruyter’, ‘soete lief’ en ‘appelgrau ros’ in het oog. ‘Daer souder een ...’ en ‘... heeft er seer luyde ghesonghen’ zijn wendingen die we eveneens herhaaldelijk tegenkomen. Ook het paratactisch plaatsen van zinnen (vgl. bijv. str. 1, r. 1 en 2; str. 5) is typisch voor vele oude liederen. De vrij regelmatige wijze van vertellen echter doet moderner aan. Uit de ballade-toon valt ook de onomwonden eis van het meisje tot het aangaan van een goed-burgerlijk huwelijk (str. 5). Men vergelijke eens de luchthartige regels uit de slotstrophe van Hanselijn: Nu heb ick al de jonckvrouwen lief
Al omme de wille van eene ...Ga naar voetnoot5)
In het volgende lied meen ik eveneens een oud volksmotief te herkennen: Stemme alst begint.
1.
Daer selder een Scheepje van voren de Palen
Van Amsterdam varen / om Peper te halen /
Soo wijd over zee / soo wijd over zee:
Die wacker wil kalissen meughen noch mee.
2.
Die wacker wil kalissen moeten verkiesen
Te varen of schandigh haer eer te verliesen /
Het beste van twee / het beste van twee /
Die wacker / etc.
3.
Al die na Vader noch Moeder niet wagen /
Die moeten daer slaghen en stooten verdragen /
Al doet het haer wee / al doet het haer wee /
Die wacker / etc.
| |
[pagina 182]
| |
4.
Isser noch yemandt / eer dat wy afsteecken /
Die mee wil vaaren / die kander noch spreecken:
Ons Scheepje leyt ree / ons scheepje leyt ree /
Die wacker / etc.
5.
Hier mede soo schijnen ons Seyltjes te zwellen /
Daer mede so gater dat Scheepje aen 't hellen:
Dit gaet nae de zee / dit gaet nae de zee /
Die wacker / etc.
6.
Vaert wel Jongmans die haer van schoone vrouwen /
Van droncke drincken en spelen kan houwen /
Die leeft hier in vree / die leeft hier in vree /
Die wacker wil kalissen moeten in zeeGa naar voetnoot1).
Dat de dichter bij dit lied met zijn wiegende amphibrachys en zijn even simpele als evocerende aanduiding van het schip dat ‘voor de palen’ te wachten ligt, zich de afvaart van een groep maatschappelijk mislukten heeft voorgesteld, valt niet te betwijfelen. Maar is het niet hoogst waarschijnlijk dat hij tevens aan het toenmaals nog in woord en beeld voortlevende schip van Sinte Reinuit heeft gedacht? ‘Peper halen’ en ‘Sinte Reinuit’ waren geen ongewone combinatieGa naar voetnoot2) en ook ‘Kalis’ en ‘Sinte Reinuit’ behoren bijeenGa naar voetnoot3). Het beeld van het vaartuig waarop al hetgeen er ‘zorgeloos op los leefde, fuivers, bohémiens, doorbrengers, mislukkelingen, vagebonden, bedelaars, kortom alles wat zich buiten de maatschappij plaatste of daardoor uitgeworpen was’ samendromde, was eeuwenoudGa naar voetnoot4). Het schip van Sinte Reinuit vormde ‘een symbolische voorstelling van het rampzalig lot van allerlei maatschappelijke wrakken, die steeds lager zinken en voor wie geen sociale verheffing mogelijk is.’Ga naar voetnoot5) Dat het de mensen in de zeventiende eeuw nog vertrouwd was, blijkt, behalve uit een gravure van Adr. van de VenneGa naar voetnoot6), uit een ‘liedeken voor 't schip St. Reynuit’ van het jaar 1672 waarin gesproken wordt over een te Texel liggend schip en waarvoor een vermenging van het | |
[pagina 183]
| |
beeld van Reynuits vaartuig met dat van de Oost-Indiëvaarder onloochenbaar isGa naar voetnoot1). Evenals in het lied van de ruiter heeft Van Asten dus mogelijk ook hier van een oud volksmotief een nieuwe versie gegeven. Hoe goed hij de toon getroffen heeft, blijkt uit de populariteit: nog ruim honderd jaar later vinden we ‘Daar zalder een scheepje...’ in de bekende, blijkens de vele drukken zeer geliefde bundel Thirsis Minnewit als anoniem volksliedje terugGa naar voetnoot2). Geheel andere accenten vindt Van Asten in een werkelijk ‘Af-scheyt-Liedt’: O scheyden /droevigh scheyden!
Alst immers wesen moet /
Komt en wilt my geleiden
Tot aen de bracke Vloet:
Van waer ick door de baeren
Meen te varen.
Treet op / treet op de Waghen /
Wy toeven hier te langh /
Den dagh begint te daghen;
Nu Paerden / gaet u gangh /
Vaert wel myn waertste Vrienden /
Siet waer de Boots-luy gints
Haer anckers vast op winden /
De zeylen staen vol wints;
Wil my daer wy nu scheyden
Weer verbeyden ...Ga naar voetnoot3)
Neemt men van Bredero gewoonlijk aan dat er in zijn liederen heel wat neerslag van de eigen levenservaring te vinden is, voor Van Asten is in dat opzicht grote omzichtigheid gewenst. De moderne lezer aanvaardt, wanneer een gedicht in de eerste persoon geschreven is, al te gemakkelijk dat optredende figuur en dichter één en dezelfde zijn. Het gebruik van de eerste persoon is in het volkslied niets ongewoons, ook daar waar vaststaat dat de dichter niet de ik-figuur is - soms ziet men plotseling de overgang van de derde naar de eerste persoon. De behoefte aan directheid leidt er in bepaalde omstandigheden als vanzelf toe. Hoe het zij, evenmin als we voetstoots aannemen dat Van Asten de matroos is uit het boven aangehaalde afscheidslied, behoeven we hem ons zonder voorbehoud voor te stellen als de hartstochtelijke en ongelukkige minnaar die soms uit zijn liefdesliederen naar voren treedt: | |
[pagina 184]
| |
Hoe dick heb ick wel eer
Ghedoolt by nacht op straet?...
In koudt en windig Weer
Tot aen den Dageraedt...Ga naar voetnoot1)
Het laat zich trouwens niet altijd zo ongunstig aanzien: Gheluckigh schijnt de Nacht /
Voor mijn te wesen /
Niet anders dan de wacht /
Heb ick te vreesen.
Hoe 't waeyt of regent /
Geen wint of water /
Sal myn brandt verkoelenGa naar voetnoot2).
Maar het eind brengt hier evenmin het loon voor de smachtende, geduldige minnaar als bij Bredero wanneer deze, dolend ‘op 't land bij 't hoge huis te Muien’ heeft verzekerd: ‘Mijn liefd’ zal niet verkouwen
Al loost de wind stormwinden, hagelbuien,
Ja vlokken grijs...Ga naar voetnoot3)
De gelijkenis met de hierboven het laatst geciteerde regels van Van Asten is even treffend als de overeenkomst in situatie en sfeer van de daarvoor aangehaalde stukken met het begin van Bredero's ‘'s Nachts rusten meest de dieren’: ...En mijn lief goedertieren
Is in een stille straat,
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straatGa naar voetnoot4).
Is hier en in dergelijke gevallen - want de voorbeelden zouden te vermeerderen zijn - sprake van directe invloed van Bredero? 't Is mogelijk, maar zeker niet noodzakelijk. Bepalen we ons voor het ogenblik tot het gegeven van het nachtelijk bezoek, dan vinden we zonder moeite soortgelijke regels ook bij andere zeventiende-eeuwse dichters. Is het niet aannemelijk dat bij allen de oude, nog levende volksliederen hun invloed hebben doen gelden? Bij Van Asten lijkt die soms haast woordelijk aan te wijzen. Een voorbeeld. Een bekend lied uit het Antw. liedboek begint aldus: Ick ghinck noch ghister avont
so heymelijcken eenen ganck
al voor mijn liefkens dore ...
ic clopte so lysselye aenden rinckGa naar voetnoot5).
Pieter de Vlaming kent het nog blijkens één van zijn aantekeningen bij de HertspieghelGa naar voetnoot6). Er moet haast wel, al dan niet bewuste, herinnering in het spel zijn geweest toen Van Asten schreef: | |
[pagina 185]
| |
Voormaels als mij de nacht gheluckigh scheen
Eer ick de ringh aen mijn liefs deur noch roerde ...Ga naar voetnoot1)
Ook de klachten over afgunst en laster zijn stereotyp en keren telkens zowel bij Bredero en Van Asten als in het oude volkslied terugGa naar voetnoot2). Van Asten is op zijn best wanneer hij schrijft in ‘volksliedstijl’. Geeft hij die op, dan vervalt hij licht tot onechtheid, tot gebral: Sal ick nog langher, ha straffe Godinne,
Suchten en treuren en leven in smert...Ga naar voetnoot3)
Daartegenover schijnt de volgende strophe recht te komen uit het hart van de kleine handwerksman: En schoon oft al geviel /
Dat wij mijn Tweede-ziel /
In droefheydt mosten leven /
In druck door tegenspoet /
Soo sal mijn trouw gemoet /
U nimmermeer begevenGa naar voetnoot4).
De zin voor het boertige komt het duidelijkst uit in enige samenspraken die doen denken aan wat Bredero ‘malligheidjes’ of ‘grilletjes’ noemt en die door deze worden aangeduid als ‘nieuwigheidjes die ik voor deze van niemand veel gezien hebbe’Ga naar voetnoot5). Het proto-type van een bepaalde groep van die ‘grilletjes’ - de samenspraak waarin goede kennissen elkaar vertrouwelijke nededelingen doen - komt echter ook onder onze oude liederen voor. Zelfs eenzelfde toon als in het onderhoud tussen ‘Trijn Ians’ en ‘bleeke An’ en zo menig lied van Bredero treft soms al in het Antwerps LiedboekGa naar voetnoot6). Van Asten laat een jongedochter aan haar vriendin een belijdenis afleggen over een vriend die, al te zeer door haar vertrouwd, haar in grote moeilijkheden alleen heeft gelatenGa naar voetnoot7), hij laat een moeder vertrouwelijk tegen haar zoon betogen dat bij een meisje het geld belangrijker is dan de liefde: Wat souje met de Meyt beginnen?
De slechte sloof het immers niet...
Ey Moeder swijgh / ick mach niet hooren
Dat ghij soo de Meyt veracht /
Siet daer ick heb haer Trouw gesworen...Ga naar voetnoot8)
Oom Louweris brengt het er tegenover nichtje Trijn niet beter af, hoe listig en diplomatiek hij het ook aanlegt: ‘Te Trouwen dat het wat in...
Daer sit vrij wat goet:
| |
[pagina 186]
| |
En sooje dat doet
Siet eens of Oom jou niet kent.
Ick sel / ick sel / versinje dat wel /
Jou maecken mijn Testament’.
Neen seecker mijn Vaer
Dan blijf ick noch liever die 'k ben
Eer dat ick een bloedt
Wil trouwen om 't goedtGa naar voetnoot1)
Als bij Bredero, als in het volkslied in 't algemeen gaat de liefde vóór geld en goed. Is het anders, dan horen we een honende klank; zo in Van Astens schimplied op de verwaande boerenmeid die stadsdame wezen wil, waarin klein-steedse roddel tot een grappig genre-stukje geworden is: Sy heeft de Stam
Daer sy af quam
Haer Ouders gantsch vergheten:
Maer men weet die Neeltje kendt
Datse voormaels was ghewent
De Melck in Ste te meten...
Sy droegh een blauwe Rock /
Twee Emmers aen haer Jock...
Was ze aanvankelijk al met Jaep - Jan - Louwen - Teuntje tevreden, nu ‘treckt sy wacker op met een ryck koopmans Seuntje’. En, heet het kwaadaardig, hoe ze aan het goed komt waar ze zo prat op gaat, ‘moet men de Stee-luy vragenGa naar voetnoot2)’.
Aan de sfeer van Frans Hals, de feestelijke schuttersmaaltijden en de uitgelaten toast van Jonker Ramp en zijn liefje herinnert de volgende ‘kermisdeun’, tevens een passend antwoord op Bredero's tartende uitdaging aan de Haarlemse ‘droge harten’: Vrolicke geesten // die liever zijt
Op kermis-feesten // als in den strijdt /
Ist u behaeghen // rijt vaerdigh uyt /
Treet op de waghen // of in de schuyt / ...
Siet daer de brackjes / van Spaeren-stadt
Drincken niet zwackjes // 't Haerlemsche nat /
By drie vier glaesjes // van bier of wyn /
Noyt fraeyer baesjes // wout altydt zyn /
Een vijf zes vaen // kan daer niet schaen /
't Is kermis // 't moeter nu opstaen.
De gheest moet woelen // van buyten weer /
Stracx nae de Doelen // elck set hem neer /
Daer weer ghedroncken // tot datse sluyt /
Smorgens beschoncken // de poort weer uyt /
Daer menich in 't wout // in 't velt bedout
Of op een banck // zyn nacht-rust houdt.Ga naar voetnoot3)
Ook aan herdersliederen heeft Van Asten zich natuurlijk wel eens ‘be- | |
[pagina 187]
| |
zondigd’. Wirth klaagt hoe de Arcadische onnatuur een mooi begonnen lied drastisch doorbreekt. Hij acht de pastorale gemaniereerdheid één der oorzaken van de ‘ontaarding’ van ons volkslied, een opvatting die door Pollmann wordt gedeeldGa naar voetnoot1). Men moge verschillen van mening over de vraag of het pastorale kleed de Nederlanders past, hun liefde er voor is onmiskenbaar. Dat Vondel en Hooft niet ongaarne in figuurlijke zin het herderspakje aantrokken, is algemeen bekend, en Vondel was blijkbaar van dit kostuum in letterlijke zin evenmin afkerig als RembrandtGa naar voetnoot2). Hoe sterk de gewone man door de arcadische mode gepakt werd, blijkt uit het buitengewoon taaie leven der herdersliederenGa naar voetnoot3). Trouwens, ook voor ons kan het pastorale lied in zijn beste vorm, als bij de Franse pastourelle, nog altijd de charmante onnatuurlijkheid hebben van een bevallige maskerade. Van dit laatste is echter bij Van Asten nauwelijks sprake. Na de eerste regels is hij het pastorale decor en kostuum al vergeten; ondanks de namen der herders en herderinnen zijn we er ons voortdurend van bewust dat zijn Arcadia gevormd wordt door de bossen, weiden en wateren van Kennemerland: ‘Lestmael ist eens gebeurt:
Thirsis dwaelde betreurt
Uyt Sparens bos tot Leyden’
Het gedicht, waarin deze regels voorkomen, eindigt met de verzekering dat de dichter liever dan ‘de pracht van Leyden’ te genieten ‘een weynigh vee (zou hoeden) aan Sparens vloedt of bij de zee’Ga naar voetnoot4). Een ander ‘herderskind’ wordt in de loop van het gedicht een wel héél boerse schone voor wie de herder ‘met de schop 't vullis van de stal oprapen’, water pompen en de schapen met de ‘beste koek en boonen’ voeren wil.Ga naar voetnoot5) Voor de natuur heeft Van Asten in de herdersliedjes een open oog; laat hij in zijn overige werk als echt volkslieddichter iedere opzettelijke landschapsbeschrijving achterwege, we vinden hier meer dan eens een aardige schildering van wat hij buiten heeft gezien. Zo bijv. in zijn ‘Morgenwandeling’ met een aanvangsstrophe, bekoorlijk genoeg om er onze citatenreeks mee te besluiten: Eens wanneer de dag begon
Door de wolcken bruyn te koomen /
En het stralen van de Son
Aan de hooggetopte boomen
's Hemels dau had afghenomen
Als de wint geen bladt / hoe teer /
Deed verroeren of beweghen /
Voeghd' ick my tot vreughd gheneghen /
By een groene Linde ne'erGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 188]
| |
Hoewel de bescheiden figuur van de volkslieddichter Jan Jansz. van Asten het literaire vacuum van het zeventiende-eeuwse Haarlem eer accentueert dan opheft, meen ik toch dat hij recht heeft op iets meer aandacht dan tot nu toe het geval was. Allereerst is, sinds Kalff in 1883 de vraag stelde naar de persoonlijkheid van de dichters der volksliederen - een vraag die hij zelf vaak nog maar veronderstellenderwijze vermocht te beantwoorden -, over deze kwestie slechts sporadisch materiaal gepubliceerdGa naar voetnoot1). Voorts wettigt het werk van Van Asten, waaronder zich mooie en merkwaardige liederen bevinden, die weliswaar niet alle onopgemerkt bleven, maar meestal zonder samenhang werden herdrukt, grotere belangstelling. De opvallende overeenkomst met de liederen van Bredero, die er op het eerste gezicht toe zouden kunnen leiden Van Astens werk voor een zwakke nagalm te houden, maar ten opzichte waarvan de mogelijkheid niet uit het oog mag worden verloren dat er bij de Amsterdammer en de Haarlemmer beiden sprake is van het sterk dóórwerken van de volksliedtraditie, vormt eveneens een interessant aspect. Dat deze volksliedtraditie in streken met een landelijk karakter zich langer heeft gehandhaafd dan in centra van handel en regering, waar zij in de schaduw kwam van de machtige Renaissance-dichtkunst, is a priori waarschijnlijk en wordt ten aanzien van Kennemerland en Kennemergevolg bevestigd door een onderzoek naar de volksmuziek in de laatste dertig jaar van de zeventiende eeuwGa naar voetnoot2). De welbekende ‘Oude en Nieuwe Hollantsche boerenlieties’ stammen waarschijnlijk uit KennemerlandGa naar voetnoot3). Ook weten we dat in het laatst van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw ‘boerenliedjes’ worden gestoken op de trommel van de Waag te AlkmaarGa naar voetnoot4). Van het naar Haarlem genoemde Oudt-Liedboek, de bundel welke na die van Antwerpen de meeste mooie overgeleverde liederen bevat, verschijnen minstens zeven en twintig drukken. Nog in de achttiende eeuw gebruiken in de stad waar eens Willem Buytewech en Dirck Hals hun beurtelings galante en ongegeneerd plezierige ‘gezelschappies’ en Van Ostade en Dusart hun taferelen van boeren-vrolijkheid met speellieden en vedelaars penseelden, volksdichters als Jan van Gijzen, Pieter van den Boogaard en Jan van Elsland de wijzen der ‘boerenlieties’. In een klucht van de laatste kunnen we echter duidelijk zien hoe er in die periode een tegenstelling aan het groeien is tussen het platteland, waar de oude liederen in ere blijven of andere ontstaan in de oude trant, en de stad, die de nieuwe - veelal buitenlandse - mode gaat volgenGa naar voetnoot5). ‘Dronke Jaep’, zoekt in een overmatig vrolijke bui een gelegenheid op waar, naar gezegd wordt, ‘ze nag vrij wat mooier (blazen) as de trompetter van de toren’. Maar de nieuwerwetse muziek maakt hem balsturig; wat hij zelf kent is veel mooier: ‘Nou zel ik rais ophaelen van Arent Pieter Gijzen in Mieuwes, Jaep in Leen. Of van Hangselijn over der haide ree of nae Oostlangt wil ik varen’. De speellui reageren daar niet op, evenmin als op de reeks daarna door hem uitgeschreeuwde titels, waaronder ‘En ik zag Cicilia komen’ en ‘Te Vlissingen | |
[pagina 189]
| |
leit een jacht bereid’, beginregels van liederen die tot in of tot kort voor onze tijd bekend gebleven zijnGa naar voetnoot1).
Het is verleidelijk om voor de zeventiende eeuw Haarlem nog te zien als het middelpunt van een landelijke muziek- en volksliedkunst. Hoe gering moet niet alleen in de middeleeuwen maar ook nog tijden daarna de tegenstelling tussen stad en omgeving zijn geweest. Nog omstreeks 1625 bevonden zich binnen de wallen grote tuinen; de ooievaars nestelden op het dak van het stadhuisGa naar voetnoot2). Met dit ietwat landelijk en boers karakter hangt stellig niet alleen de bloei van landschapsschildering en bepaalde genrestukken samen, we kunnen er ook ten dele een verklaring in vinden voor het voortleven van een volkslied dat als de bescheiden, maar passende begeleiding klinkt bij wat de schilders van duin, bos en water, van boerentaveernen en schuttersmaaltijden op het doek brachten. Het kon in dit milieu Van Asten niet moeilijk vallen de traditie voort te zetten en liederen te schrijven waarin de ‘raakpunten van penseel en pen’ te grijpen zijn. B. Veurman. |
|