Drie jantjes.
In Broederliefde. Gedichten door [volgen de dichters]. Uitgegeven ten voordeele van de 8 Weduwen en 26 Weezen, nagelaten door de 9 Varensgezellen, den 25sten October 1852 te Hellevoetsluis, verongelukt bij de poging tot redding van een in nood verkeerend schip. Tweede Druk, Amsterdam, Hellevoetsluis, 1852, geeft M. (= Mr. J.A. Molster) een vertaling van Claudius' Die Mutter an der Wiege, die het in natuurlijkheid (‘je’, herhalend onderwerp, het enclitische ‘i’) wint van de weergave van Tollens (vgl. de lopende jaargang van De Nieuwe Taalgids, blz. 95). Een weergave overigens, die minder belachelijk wordt, als men Van Eedens ‘Mijn Jantje!’ vervangt door ‘Mijn jongen’ bij Tollens en Van Eedens ‘O lieve beelt'nis van mijn man’ door ‘Zeg, lieve beeldtnis van mijn man’ bij Tollens.
Ziehier nu ‘De moeder bij de wieg’ in de versie van Mr. Molster:
Slaap jongen, zacht in slaap gestreeld,
Volmaakt je vaders evenbeeld
Dat ben je, schoon hij 't zelf niet ziet
En zeit: ‘mên neus die heeft i niet.’
Nog onlangs stond hij aan je zij
Toen ik j'hem kijken liet,
Hij zei: al heeft 'i veel van mij
‘Mên neus toch heeft 'i niet.’
'k Geloof het zelf, hij is te klein
Maar 't môt je vaders neus toch zijn,
Want was 't de neus niet van mên man
Waar had jij dan de jouwe van.
Slaap jongen, hoe je vader ziet
Dat baar' ons beî geen smart,
Heb je zên neus, men jongen! niet,
Zoo heb dan maar zên hart.
De Claudiaantjes van Tollens zullen de poëzie-minnende Mr. Molster bekend geweest zijn. Dat hij niettemin nog eens weer een vertaling beproeft, mag men ons inziens verklaren uit zijn verschil van opvatting: hij zal zich gestoten hebben aan de plechtige deftigheid van wat in originali een simpel wiegeliedje is geweest. Merk ook op, hoe regel 3, 4, 6, 8, 13 en 15 - evenals bij Claudius - hetzelfde rijmeind hebben. Niets voor Tollens, die graag zijn vaardigheid toont. (Vgl. hiervoor mijn Volk en dichterschap, Assen en Antwerpen 1950, blz. 97).
Tj. W.R. de Haan.