| |
| |
| |
Een vergissing van Van Lennep in 1854.
Van Lennep wordt algemeen erkend als een grappig en geestig schrijver. Hij schreef tal van grappige verzen en versjes; in zijn romans komen telkens grappige personen en toestanden voor. Ja, hij zat zo boordevol met grappen (hij maakte ze ook zelf), dat hij een vermakelijke nederlandse en een dito latijnse spraakkunst schreef en ‘Vermakelijke anecdoten en historische herinneringen’ en ‘Alledaagsche bokken in het gesprek’ naliet; verzamelingen van grapjes, die hij elders niet kwijt kon. Dat zijn grappen in het algemeen van hogere, fijnere geestigheid getuigden, zullen we niet beweren. Hij vertegenwoordigde de oud-hollandse oubolligheid op z'n gezelligst. Trouwens, Busken Huet heeft al in 1864, dus nog tijdens het leven van Van Lennep, gezegd (en er was moed voor nodig): ‘In het gemeen is de heer Van Lennep geneigd tot zwichten voor den lust in het vlakke en zoutelooze, die in zaken van scherts onzen landaard kenmerkt.’
Deze neiging tot grappigheid werd Van Lennep, nu juist honderd jaar geleden, in 1854, noodlottig. Uitgaande van de pedagogisch voortreffelijke gedachte, dat men het onderwijs zo prettig mogelijk moet maken, had hij in het najaar van 1853 een aantal 4-regelige versjes gedicht, waarin de voornaamste gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis (of wat men toen voor de voornaamste gebeurtenissen hield) min of meer humoristisch waren samengevat. Toen hij die aan zijn vriend Jhr. P. van Loon te Utrecht voorlegde, was deze er zo mee ingenomen, dat hij er een gelijk aantal even dwaze tekeningen bij vervaardigde. Van Lennep genoot van deze op zijn beurt weer zo, dat hij schreef: ‘Ik heb dien avond gelachen, als de Goden bij Homerus nooit gedaan hebben’; doch tevens had hij het talent van de tekenaar bewonderd. De een stak de ander aan; er werd een uitgever gevonden (Binger in Amsterdam); deze en van Loon maakten ook nog versjes; en zo verscheen in het voorjaar van 1854 ‘Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands, Tot nut van groot en klein; vermakelijk voorgesteld door Mr. J. van Lennep & Compagnie. Aanvangende met de komst der Batavieren en eindigende als het uit is.’
Naar hijzelf in ‘Een woord vooraf’ zei, was van Lennep overtuigd, dat men iets wat men ziet beter onthoudt dan wat men alleen hoort vertellen. Dus gaf hij prentjes. Maar hij voegde er aan toe: ‘Vooral zulke platen treffen de verbeelding, waarop iets heel akeligs, of iets heel geks is voorgesteld’. Dus onderwees hij de vaderlandse geschiedenis op grappige wijze, met grappige plaatjes, soms ook met gruwelijke taferelen. Het is misschien mogelijk, door enkele reproducties een klein denkbeeld van de platen te geven. Ze zijn niet onaardig. De personen lijken op houten poppen, met houterige bewegingen, vierkante voeten en aangeschroefde armen en benen. Toch zit er uitdrukking in de gezichten. Een paar versjes mogen volgen.
I. Friezen en Batavieren.
Als eerste bewoners van ons land
Noemt men de Friezen en Batavieren.
Ze waren trouw, dapper en bij de hand,
Maar hadden nog geen goeie manieren.
V. Karel de Groote richt Scholen op.
Karel de Groote stichtte hier scholen:
Hij neemt examen af op dees prent;
Een jongen staat op heete kolen,
Zeker omdat hij zijn les niet kent.
| |
| |
XXI. Gravin Jacoba. 1417-1433. Op de tekening twee jacobakannetjes.
Jacoba sleet haar vierden echt
Het wijfjen harmonieerde slecht
Zij vond haar troost, bij al 't gevecht,
Bepaald ‘akelig’ en ruw zijn:
VII. Floris I vermoord. 1061. De plaat stelt voor Floris languit in bed. Iemand steekt hem een dolk dwars door de deken in zijn lijf. De meid licht bij met een kaars.
‘Och, meneer! sprak de meid - wat een zunde van die mooie noppiesdeken!’
‘Hou je stil, ouê Trijn! dat is gestopt met drie steken.’
En bom zei Jan Slotboom, en stiet hem zijn slakkesteker in de darmen.
En mooi zei de meid, ... ‘nou hoef ik geen kemillen meer veur em te warmen’.
Of XII. Floris V vermoord. 1296. Floris ligt languit op de grond. Vier mannen, waaronder Velzen, hakken met hun zwaarden op hem los.
‘Ferm, jongens snij 'em aan mootjens!’ sprak Velzen tot de Edelen.
‘Als hij niet morsdood is, dan lopen wij bedelen!’
Men ziet: veel geest zit er niet in, en de ‘akeligheid’ waarnaar van Lennep verwijst ontpopt zich wel als ruwheid. Maar, zal men vragen, hoe kwam hij er dan toe, dit alles uit te geven? Dit zal wel deels aan de tekeningen te danken zijn, die in al haar schijnbare houterigheid wel geestig zijn. Maar de hoofdzaak zal wel zijn geweest, dat van Lennep gewend was, geestig te worden gevonden; wat hij in het gesprek ook inderdaad was. Maar voor schriftelijke geestigheid komt meer kijken, omdat het gesproken woord meteen voorbij is, maar het geschrevene blijft. Van jongs af had hij met zijn optreden in het openbaar succes gehad. Potgieter herinnerde het zich nog vele jaren later. Toen van Lennep gestorven was, schreef hij 2 dagen later, 27 Augustus 1868, aan Busken Huet, die in Indië zat, dat hij zich herinnerde, hoe in 1830, op de avonden die Jeronimo de Vries placht te geven, ook de jeugdige van Lennep optrad. ‘Waar blijft de tijd? Het is mij of ik eerst onlangs uit Antwerpen in Amsterdam ruggekeerd in den winter van het jaar Dertig met de familie Jeronimo de Vries naar Bracks Doelen ga; de Holl. Maats. v.K. en W. vergadert er in een lief zaaltje. (Eerst was het saai). Maar de pauze is uit, het ijs georberd, de punch gedronken ... in dien tijd mogt men dat doen ... en van Lennep trad op. Hoe daverde straks het zaaltje van toejuiching bij zijne liedjes! Hoe goed droeg de geestige jonge man die voor! Wie aan Scott en Byron en Moore deed - en wie deed dat toen niet? hoorde menige reminiscens; wie zelf verzen maakte - het was toen ook aan de orde van den dag - bewonderde den tact, waarmede de schalk de gelukkige regels deed uitkomen, waarmede hij de swakke en flauwe wist over te wippen en weg te goochelen’. En Busken Huet had het al eerder gezegd: ‘Het is vaak, of de heer van Lennep bij zichzelf gezegd heeft: “Kan ik ulieden niet met vernuft van goeden huize amuseren, dan zal ik, studentikoos gesproken, het met flaauwiteiten
doen.”’
Tot grote verrassing van van Lennep ontketende zijn uitgave een storm in protesten. Niet tegen de flauwiteiten was deze gericht, maar tegen het feit, dat hij het voorgeslacht op grappige wijze behandelde en ironiseerde.
| |
| |
Het Kristendom ingevoerd. 777.
Burgertwisten in Friesland. 1340-1500.
Al vindt men 't nergends in de boeken,
Ik zoû er wel op durven vloeken,
Dat in de Wafelmeiden, op de hoeken,
De grond dier twisten is te zoeken.
| |
| |
In die tijd waren de Nederlanders nog zeer vervuld van de roem van de vaderen; het vaderlandse verleden was voor ons dood-ernstige volk iets heiligs, waarmee niet mocht worden gegrapt. Tollens, de gevierde, had in een gedicht ‘Vaderlandsliefde’ getuigd, hoe het eigen land hem veel dierbaarder was dan elk ander, en wie dat land aanrandde, die haatte hij met alle macht; wat landgenoten deden, bewonderde hij meer dan de grootste daden van vreemden.
Als Wellingtons en Blüchers moed
Het Fransch gedrocht doet vallen,
Dan tintelt mij van vreugd het bloed
Om 't handgewring der Gallen;
Maar als Oranje 't ondier stuit,
Dan gil ik mijn verrukking uit!
Voorwaar mij is hun deugd verdacht,
Die 't heiligst niet het heiligst acht,
Wat zou de schender eeren?
Die niet het meest zijn moeder mint,
Voorwaar is een ondankbaar kind.
Neen, neen! (mijn boezem gruwt er van!)
Die schuld drukk' nooit mijn schouders!
Wie 't vaderland vergeten kan,
Beschimpt het graf der ouders;
Verguist, o schande! smaadt den grond,
Waar hem zijn wieg te toeven stond.
En Beets dichtte nog enige jaren later, in ‘Aan mijne landgenooten in Februari 1861’:
Dankt allen God en weest verblijd,
Omdat gij Nederlanders zijt!
Laat nooit het bloed der Vaderen
Verbasteren in uw aderen!
Van alle kanten nu, in de kranten en anderszins, werd Van Lennep beschuldigd van tekort aan eerbied voor het voorgeslacht. Men tastte zelfs zijn karakter aan en noemde hem een verrader des vaderlands. Al deze aanvallen waren anoniem; waarschijnlijk ook wel, omdat er politiek achter zat. Want van Lennep was conservatief kamerlid, en zoals steeds, trachtten ook hier tegenstanders uit een misstap politieke munt te slaan. ‘Dat deze uitgave tot zijn niet-herkiezing als lid der Tweede Kamer in 1856 heeft medegewerkt (zegt zijn kleinzoon-biograaf) is evenzeer aan te nemen; zij heeft in elk geval toen en zelfs drie jaar later, bij zijn candidatuur te Amsterdam, als wapen in de land zijner tegenstanders, heerlijk dienst gedaan’.
De enige die hem openlijk aanviel was Dr. W. Hecker uit Groningen. Deze had al een jaar of 10 vroeger naam gemaakt door zijn ‘Hippocreens ontzwaveling’ en zijn ‘Quos ego’, boetgedichten, waarin hij de pruldichters en gelegenheidsrijmers, alsmede de romantiek, had veroordeeld. Nu slingerde hij in een 17 koepletten lang ‘Strafdicht’ zijn banbliksems tegen van Lennep, de geestigaard, de zoeker naar wat nieuws:
Van Lennep, ja dat's nieuw, dat mag vernuftig heeten,
Zoals er eeuwen lang ter wereld niets verscheen ...
Groothandlaar in 't komieke, als gij bestaat er geen!
Uw kunstvorm zij gegroet, nieuw, rijk en onvolprezen! ...
Des heete zij, ter eer des vaders, LENNEPIE!
| |
| |
Hertog Reinoud gevangen. 1361.
Oranje neemt afscheid van Egmond. 1567.
| |
| |
Van Lennep is de ‘volksman’, die het lagere boven het hogere stelt.
En daarbij stelt ge u niet als puik der puikpoëten,
Maar ook als man des volks voorbeeldeloos ten toon;
Hoe ver ook uit den kring van rein gevoel versmeten,
Gij kunt, uw roeping trouw, voor 't laagste 't hoogst vergeten
En eischt een simplen lach van meid en knecht tot loon.
Gij spot met het voorgeslacht, al heeft uw grijze vader u een ander en beter voorbeeld gegeven:
Dat dacht uw vader niet, toen hij van geestdrift gloeide
En Hollands dal en duin weergalmen deed van 't lied,
Dat uit zijn volle borst met dankbre tranen vloeide
Ter eere van 't geslacht, dat daar voor eeuwen bloeide;
Dat dacht uw vader, neen, uw grijze vader niet.
(Bedoeld is de ‘Hollandsche Duinzang’, een toen algemeen bewonderd gedicht.)
Maar nu is het anders. Te lang hebben we ‘dat oud pruikenvolkje’ gevleid.
't Is tijd, in dronken taal en dronkenmansgebaren
Het op te laten treên op straat- en kroegtooneel,
De dierste erinnering uit 's lands historieblaren,
En 't heiligste onderpand van langvervlogen jaren
Te sleuren door het slijk bij 't roeren van de veêl.
Maar we mogen ‘dit heiligschennend pogen’ niet zwijgend aanzien:
Ja, dit 's een smet, een smaad, die op uw naam zal kleven
En onuitwischbaar blijft, zoolang men dien herdenkt;
Niet strafloos wordt een volk zich zelf ten spot gegeven,
En zeker heeft de hand haar eigen vloek geschreven,
Die de eer des vaderlands en der geschiedenis krenkt.
's Lands voor- en tegenspoed, het worstlen, lijden, strijden
Voor vrijheid, wet en recht van eigen volksbestaan
Door kermisgrappen op hansworstentrant te ontwijden,
Dat meet de mate vol der flaauwheid onzer tijden:
Waarvoor ge ons lachen vergt, dat vordert eer een traan!
Men kan aan deze poëzien een zeker pathos niet ontzeggen. Zeer zeker overtreft ze de ‘poëzie’ van van Lennep.
Hecker streed (en van Lennep waardeerde dat zeer) in elk geval met open vizier. Als voorbeeld van de wijze waarop anoniem hij werd gehoond haalt de kleinzoon-biograaf de volgende brief aan:
‘Vierhonderd exemplaren van het strafdicht door Dr. W. Hecker zijn heden morgen aan hen gezonden, die u ter tweede Kamer gekozen hebben’ (Het getal kiezers was toen zeer klein). ‘Vier mannen van naam en rang zullen zich met Dr. Hecker vereenigen om u openlijk aan de kaak te stellen: de zaak is ernstig, maar vinnig geestig, doch helaas grievend voor uw vrouw, kinderen en de gedachtenis aan uw waardigen vader, dien wij allen ook in ons dorp hoogachteden. Een venter van lucifers verkocht alleen zevenennegentig exemplaren Vrijdag van Hecker te Heemstede, Bennebroek en Hillegom, en heden loopen zij te Zandvoort en Bloemendaal daarmede. O foei! wat hebt gij u verlaagd in het oog van elk fatsoenlijk man, in het oog uwer zoons, in de agtergeblevene betrekkingen van uw waardigen vader, en wat gebeuren zal, zal u diep moeten grieven’. (w.g.) H.W.T. Gedateerd Bennebroek 22 Mei. Adres:
Aan Mr. J. van Lennep.
Lid (dat God het verhoed hadde) van de Vaderlandsche Vertegenwoordiging. 's-Gravenhage.
| |
| |
Van Lennep was door dit alles zeer verrast. Of hij ervan geschrokken en er door verontrust is geweest? Zijn kleinzoon-biograaf zegt, dat ‘al die aanvallen op zijn persoon en karakter hem, die anders niet gewoon was zich de zaken sterk aan te trekken (curs, van mij), diep hebben gegriefd en (hem) veel leed gedaan’, 't Is natuurlijk moeilijk, de diepte van zijn leed te meten. Maar het is voor hem waarschijnlijk wel dragelijk geweest. Als afstammeling van een aristocratische familie voelde hij zich boven veel en velen verheven. Zijn aangeboren scepsis maakte, dat hij het leven en alles wat daarbij behoorde niet zo heel belangrijk vond, en ook niet zijn medemensen, die zo verontwaardigd waren. Maar hij begreep toch, dat hij tegen de storm wat doen moest.
Eigenlijk is het vrij onbegrijpelijk, dat hij de uitgave heeft doorgezet. Want al vòòr het verschijnen was hij gewaarschuwd. Zijn vriend Aart Veder, advocaat in Rotterdam, schreef hem al 26 Maart: ‘Men vertelt ons van allerhande snakerijen, door welke gij in uw wetgevend beroep het aangename met het nuttige tracht te vereenigen: en onder meer leugens verhaalt men mij, dat gij een kluchtige vaderlandsche geschiedenis op rijm wilt uitgeven. Ik ken u daar veel te verstandig toe en niemand weet beter dan gij, dat onze Natie, niet ten onregte, ongaarne den “Roem van Twintig eeuwen” (dit was een geschiedkundige en zinnebeeldige voorstelling, een gelegenheidsstuk van van Lennep van 1831) in een bespottelijk daglicht zou gesteld zien. Doet men dat aan de Joodsche geschiedenis: “O vader Abraham!” etc., of de Romeinen zooals Fokke Simonsz, à la bonne heure, maar de Nederlandsche leeuw (sic) laat zich niet straffeloos bespotten’. (Het ‘sic’ is van Veder).
Ook de huisgenoten waren alles behalve met de zaak ingenomen; en van Lennep schreef, al einde October 1853, dus toen de zaak nog nauwelijks begonnen was, aan zijn uitgever Binger, dat hij ‘in zijn huis gruwzaam om de zaak verketterd werd’. - ‘Het is jammer (voegt zijn biograaf er aan toe), dat hij toen de heele zaak niet heeft laten varen. Had zijn vader nog geleefd, dit zou zeker geschied zijn’. In het bovenstaande hebben we gezien, hoe men ook buiten de familie op de nagedachtenis van de vader, de bekende David Jacob van Lennep, een beroep deed. Deze was 11 Februari 1853 gestorven.
Hoe het zij, van Lennep begreep, dat hij wat doen moest. Daarom schreef hij in de eerste plaats een ‘Verantwoording’ van 18 bladzijden. Hij stelde daarin vast: ‘dat ik, door het aangerande werkjen onder mijn patrocinium uit te geven, mijn landgenooten heb geërgerd en ontsticht’. Of, zoals hij iets verder zegt: ‘Mijn vergrijp is, dat ik onze voorvaderen in een bespottelijk daglicht heb gesteld.’ Maar als jurist vraagt hij: was er bij mij opzet tot ergernis geven? Dat ontkent hij. En: was er billijke grond tot ergernis? Dat ontkent hij evenzeer. Want 30 jaar lang had hij, in 40 delen, de roem van ons voorgeslacht verkondigd; waarom zou hij dan nu anders bedoelen? Niemand had hem van te voren de uitgave ontraden, omdat ze ergernis geven zou (hier kleedt de vos zich in het lamsvel; we hebben gezien, dat hij wel gewaarschuwd was); anders zou hij de uitgave hebben stop gezet. Maar integendeel, hij kreeg eerst van alle kanten lof; eerst later kwam het verzet en toen groeide dat als een olievlek. Dat er geen enkele reden tot ergernis was, is ook niet juist. Plaat XXXI: ‘Invoering der Inquisitie. 1544’, stelt een ketterverbranding voor met een rei van geestelijken, die een rondedans om de brandstapel uitvoeren; het onderschrift luidt: ‘De Inquisitie in volle fleur (Groote fête)’. En er is afzonderlijk bijgebonden een lied, ‘Galop Infernal’ en ‘Ritournel der Dansers’ met melodie en pianobegeleiding. Het tweede van de 3 koepletten luidt bijv.:
| |
| |
Om het vuurtje, wie danst mee?
Ketters branden net als vet,
Hoor ze knappen, wat een pret!
Zou de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie, juist een jaar te voren, hier invloed geoefend hebben? In elk geval gaven plaat en tekst naar alle kanten aanstoot.
Maar wat heb ik anders gedaan, gaat van Lennep voort, dan Axistofanes, Lucianus, Scarron, Blumauer, Langendijk, Fokke Simonsz en anderen, die boertige omwerkingen van heldendichten, epische verhalen of geschiedenissen hebben gegeven? (Men herinnert zich, dat Veder hem al op Fokke Simonsz had gewezen). ‘Is nu in Nederland de karikatuur, de scherts niet meer inheemsch? Mag men er niet meer hartelijk lachen? arm Nederland, dan beklaag ik u!’
Maar als gewoonlijk overtuigde ook hier het betoog alleen de overtuigden. En van Lennep begreep dat zelf ook wel. Want hoewel hij geen berouw over de zaak zelf voelde, maar alleen ‘over zijn gebrek aan bekendheid met de kieskeurigheid zijner landgenooten’, beloofde hij toch twee dingen: het werkje (dat liep tot de komst van Alva) zou niet worden voortgezet; èn ‘er zou een werkjen komen in meer ernstigen smaak dan het onder de bank geschovene, en dan ook werkelijk voor de “lieve jeugd” bestemd’ (het andere is inderdaad ook voor volwassenen bedoeld!).
Beide beloften heeft hij vervuld. Het ‘brave’ boekje voor de jeugd is ‘De Geschiedenis des Vaderlands in schetsen’; in 1856 uitgegeven bij Sijthoff. Het is geïllustreerd, is verdeeld in 93 hoofdstukken, elk voorafgegaan door een versje (zonder spot of onzin). Als voorbeeld moge er één volgen, het tweede: Ons vaderland ten tijde der Batavieren.
Verzot op jacht en spel, maar wakker en rechtschapen,
Aan woord en vriendschap trouw, geducht in 't oorlogswapen,
En Romes achting waard was Fries en Batavier.
Met recht is 't nageslacht op zulk een herkomst fier.
Vergelijk het met het eerste versje uit de andere bundel: Quantum mutatus ab illo! Aan het slot komt dan nog een ‘Kronologisch overzicht’, waarin bijv. alle Hollandse Dirken zijn opgenomen, alsook alle bisschoppen van Utrecht (het zijn er 58), allen met hun jaartallen versierd. Wat denkt men nu van zulk geschiedenisonderwijs?
De tweede belofte: het werkje niet voort te zetten, hield van Lennep ook. Eerst in 1899 is er, bij Gebrs. Koster, een herdruk verschenen. Hoewel van Lennep al meer in voorbereiding had gehad, is er toch geen vervolg aan toegevoegd. De uitgave bevat dezelfde dwaze plaatjes, en ook de tekst is ongewijzigd. Alleen plaatje XXV: ‘Groot Privilegie door Hertogin Maria geschonken, 1477’ is in zover veranderd, dat Maria van Bourgondië, die schreiende de triomferende Staten naziet, niet een half rode half zwarte rok aanheeft; het rood is verdwenen; dat was een extra grapje van van Lennep, want roodswart was de kleur van de Amsterdamse weeskinderen, en hij vroeg in zijn ‘Verantwoording’: ‘Hoe krachtiger de afpersing van 't groot Privilegie te schetsen, dan door Maria werkelijk als een weeskind voor te stellen, uitgejouwd door die getabberde Heeren?’
(Ook plaat XX (De drukkunst door Lourens Coster uitgevonden, 1421) is in de 1e druk met de hand rood bijgekleurd, wat in de 2e druk is weggelaten.
| |
| |
De geestigheid betreft hier drukletters en ‘rooie letters’, d.i. een haarlems gebak).
Of de uitgave van Gebrs. Koster een geldelijk succes is geweest, weet ik niet. Wel echter verdient het opmerking, dat geen woord van protest ertegen werd vernomen. Ons volk was in 1899 blijkbaar iets wijzer geworden. Maar ook waren de eerbied voor, de aanbidding van het voorgeslacht verminderd. Men stond er niet alleen kritischer tegenover, men was er ook losser van geworden; een proces, dat steeds verder is doorgegaan, zodat nu het voorgeslacht weinig meer voor ons leeft en ons grote verleden voor ons geen aansporing meer is.
Overzien we nu met onze ogen van 100 jaar later het gebeurde, dan kunnen we ons moeilijk de opgewonden verontwaardiging van het toenmalige grote publiek begrijpen. De versjes zijn ongetwijfeld flauw, en dat van Lennep zich tot de uitgave leende, geeft een treffende kijk op zijn karakter. Maar of de humor, liever: de ‘kolder’, die ons tegenwoordig wordt voorgezet, van zoveel edeler gehalte is, valt te bezien. Terecht noemt van Lenneps biograaf de uitgave van de ‘Tafereelen’ ‘een groote, ja zeer groote onhandigheid ... Het was flauw, laf, kinderachtig, al wat men wil; maar (voegt hij er bij) daarom nog niet een vermoorden van de onschuld! Indien de politiek niet in 't spel ware geweest, de zaak zou nooit zulk een vaart geloopen hebben.’
En tot vergoelijking van van Lennep kennen we ook een brief van Mevr. Bosboom-Toussaint, door de biograaf opgenomen: ‘Ik voor mij kan met de hand op het hart zeggen, dat ik die zaak van beginne aan genomen heb, zooals zij behoorde gezien te worden, als eene onschuldige aardigheid, waar niets of niemand door gedeerd kon worden; en waarvan de ontwerpers zeker geen verdriet zouden gehad hebben, zoo de menschen hier maar niet zoo ijselijk sec en wijs waren. Ce qui nous manque 1e plus, c'est 1e sens commun’.
Van Lennep heeft er in elk geval niet lang onder geleden; zijn luchtige aard (immers ‘hij was niet gewoon, zich de zaken sterk aan te trekken’) zal hem de zaak spoedig hebben doen vergeten. De stroom van zijn geschriften op allerlei gebied bleef regelmatig aanzwellen en dat hij zijn grappigheid niet aan de kapstok had gehangen, bewezen o.a. z'n ‘Vermakelijke (Nederlandse) Spraakkunst’ van 1865 en z'n ‘Vermakelijke Latijnsche Spraakkunst’ van 1866. Deze werkjes beleefden 4 resp. 3 drukken.
Van Lennep was buitengewoon begaafd. Maar bij de herdenking van zijn grote vergissing van 100 jaar geleden worden we tevens er aan herinnerd, dat hij, groot heer en aristocraat als hij was, tevens, als wij allen, iets, ja vrij wat van Jan Rap, en ook van Jan Klaassen, had meegekregen. Potgieter en Busken Huet hadden wel gelijk, die hem verweten; dat hij niet met zijn talenten woekerde. ‘Ik doe alleen opmerken’, zei Huet, ‘dat litterarische waardigheid de hoofddeugd van dezen schrijver niet is, en zijn kunst er te allen tijde bij gewonnen zou hebben, indien zijn fierheid minder vaak door zijn aangeboren minzaamheid verschalkt ware.’ Met goedkoop succes tevreden, trachtte hij niet, ‘de schare tot zich op te heffen’.
Toch zou het onjuist zijn, hem te meten naar zijn mislukte poging van 1854. Alleen al ‘Ferdinand Huyck’ en de uitgave van Vondel bewijzen, dat hij beter kon en beter deed. Jarenlang is hij onze meest gelezen schrijver geweest. Zijn onverstoorbaar goed humeur; zijn vermogen om achter allerlei ernst het grappige te zien; zijn weigering om met de vaak dodelijke nederlandse zwaarwichtigheid mee te doen; zijn grote belezenheid en zijn gelukkig geheugen;
| |
| |
zijn onovertroffen ‘Lust zum Fabulieren’: dat alles maakte, dat hij, zoals Potgieter schreef: ‘Wat gist in het duffe beslag onzer letterkunde wist te brengen’. Wie in onze dagen doet het hem na?
Het oordeel van Huet over van Lennep moge niet geheel gunstig zijn, we kunnen er ons mee verenigen, omdat hij het, aan het slot van zijn beoordeling, op zo beminnelijke wijze samenvat met de woorden van Voltaire: ‘Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux: ils sont clairs parce qu'ils sont peu profonds’.
Deventer, April 1954.
W.H. Staverman.
Tot beter begrip van de tweede plaat kan dienen, dat men in Van Lenneps tijd op de kermissen geregeld friese wafelkramen aantrof. Ook bij Piet Paaltjens komen de wafelmeiden als ‘Friesche schoonen’ voor.
|
|