De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Een stijlfiguur in portretbijschriften der 16de en 17de eeuw.In zijn artikel over een van Coornhert's lijfspreuken gewaagt Prof. MichelsGa naar voetnoot1) ran ‘een beroemde controvers’ inzake de interpretatie van Vondel's bijschrift bij Rembrandt's portret van de Doperse predikant Cornelis Anslo. Inderdaad is er enige tientallen jaren geleden nog al wat te doen geweest over de uitlegging van dit epigram. Maar zou men zich daarover wel zo druk gemaakt hebben, wanneer men zich had gerealiseerd, dat het hier een toenmaals algemeen gangbare stijlfiguur betreft, een zinswending, die wortelt in een oude traditie en die sinds de Renaissance telkens weer voorkomt in dergelijke bijschriften? Het bekende gedicht van Vondel, over de betekenis waarvan men elkaar zo in de haren heeft gezeten, luidt: Op Cornelis Anslo
Ay, Rembrant, maal Cornelis stem.
Het zichtbre deel is 't minst van hem:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil, moet hem hoorenGa naar voetnoot2).
De moeilijk te beantwoorden vraag, op welke van de vier thans nog bekende portretten van Anslo door Rembrandt deze strofe slaat, kan hier buiten beschouwing blijvenGa naar voetnoot3). In Vondel's versregels ligt daarvoor trouwens geen aanwijzing. Want ‘malen’ hoeft niet te betekenen ‘schilderen’, zoals Sterck neentGa naar voetnoot4) Het kan ook ‘afbeelden’ zijn, zoals het Wb.N.T. met verschillende voorbeelden uit dezelfde tijd aantoontGa naar voetnoot5 Belangrijker in het kader van onze beschouwing is de kwestie van de interpretatie. Allereerst dient men te bedenken, dat de functie van een portret, door een al dan niet beroemd kunstenaar geschilderd, gegraveerd of geëtst, enigszins anders was dan nu. Met name de portretgravure is voor die tijd, toen er nog geen andere vermenigvuldigingsmethoden bestonden, te vergelijken met wat thans de portretfoto is. Bovendien was in een periode, zoveel minder bewust gericht op het aesthetische dan de tegenwoordige, niet de portrettist of het portret (als kunstwerk beschouwd), maar de afgebeelde in de eerste plaats van belang. Dat verklaart, dat in bijschriften bij portretten de eerste niet of nauwelijks werd genoemd. Maar de lofdichter streefde er naar van de laatste de verdiensten op kernachtige wijze in het licht te stellen. De onjuiste mening, dat Vondel's epigram een depreciatie van Anslo's portret door Rembrandt zou inhouden, of zelfs van Rembrandt's kunst in het algemeen (uiteraard dan van vóór 1641! daaraan heeft men niet genoeg aandacht gegeven), is, voor zover ik weet, het eerst geuit door Carel Vosmaer in zijn biografie Rembrandt, sa vie et son oeuvre, 2de dr., 1877 (de 1ste dr., | |
[pagina 146]
| |
1868, heeft hier dezelfde tekst). Uit teleurstelling over de bij voortgezette studie gebleken ongegrondheid van een sedert Loosjes en Drost gangbare romantische droom, in welke men zo graag de groten van de 17de eeuw broederlijk zag samenwerken in het tot bloei brengen van de Hollandse cultuur, schrijft hij (p. 385): ‘si c'est un compliment pour le prédicateur, à l'égard du peintre c'est une pauvre idée que de lui demander de peindre sa voix’. In navolging van hem vonden KalffGa naar voetnoot1), Schmidt DegenerGa naar voetnoot2) en anderen de hierboven aangehaalde versregels eveneens weinig vleiend voor Rembrandt. De tegenovergestelde mening als zou dit kwartrijn een ‘geestigheid tusschen twee goede bekenden’ zijnGa naar voetnoot3), houdt echter evenmin steek. Immers gaat het hier niet, bij wijze van spreken, om een particuliere geestigheid, maar om een variant op een algemeen gangbare stijlfiguur. Reeds Nicolaas Beets had in dit verband gewezen op Ovidius' carmina maior imago
sunt mea
al citeerde hij dan ook uit de tweede hand, met een tekstwijziging en zonder opgave van de oorspronkelijke vindplaatsGa naar voetnoot4). Dat de geest, die in zijn woord en werk blijft voortleven, het beste deel van een mens is en niet zijn lichamelijke verschijning, had Ovidius ook reeds op andere wijze geformuleerd in de trotse slotverzen van zijn Metamorphoses, XV, 873 sqq.: Cum volet, illa dies, quae nil nisi corporis huius
Ius habet, incerti spatium mihi finiat aevi;
Parte tamen meliore mei super alta perennis
Astra ferar nomenque erit indelebile nostrum;
Dit thema nu kan men sinds de Renaissance in alle mogelijke variaties tegenkomen, in het bijzonder in bijschriften bij portretten. Het zal vooral de grote invloed van Erasmus geweest zijn, die zich hierbij heeft doen gelden. Want op verschillende plaatsen in zijn brieven kan men deze gedachte vinden. In die aan Jan Werter (19 Oct. 1518) leest men: ‘Iampridem in libris meliorem Erasmi videras imaginem’Ga naar voetnoot5). En aan Albert van Brandenburg, de kardinaalaartsbisschop van Mainz, schreef hij (19 Oct. 1519): ‘Multos novi familiariter, multi quales sint editis libris ipsi declararunt, nee in ullo speculo magis relucet imago mentis ac vitae’Ga naar voetnoot6). Nog duidelijker is de volgende zinsnede in een brief aan dezelfde correspondent (15 Mei 1520), aan wie hij een portret van zichzelf had gestuurd: ‘Potiorem imaginem mei, si quid tamen mei probum est, habes in libris expressam’Ga naar voetnoot7). Van dezelfde aard is het Griekse bijschrift op Dürer's portretgravure (1526) van ErasmusGa naar voetnoot8). Men leest daar onder de naam van de afgebeelde en die van de portrettist: ‘THN KPEITTΩ TA ΣYΓΓPAMMATA DEIΞEI’, d.i. het betere (beeld) vertonen zijn geschriften. Deze woorden waren mèt de | |
[pagina 147]
| |
beeltenis (al is de kop iets meer naar de beschouwer toegewend; de graveur gebruikte namelijk ook een portretschets, die hij in 1520 van hem had gemaakt op zijn reis door de Nederlanden) overgenomen van een medaille, die Quinten Metsys in 1519 van de grote humanist had vervaardigdGa naar voetnoot1). Hetzelfde thema heeft het distichon op Dürer's gravure van Philippus Melanchthon (1526): Viventis potuit Durerius ora Philippi
Mentem non potuit pingere docta manusGa naar voetnoot2).
Ook in de 17de eeuw hebben vele bijschriften bij portretten deze strekking. Nicolaas Beets citeert in het reeds aangehaalde artikel een gedicht van Simon Ingels of Ingen, een jeugdige relatie van Hooft en Vondel, die o.a. een aantal liefdesverzen schreef voor de vroeg gestorven dochter van Maria TesschelschaGa naar voetnoot3). Het epigram is gemaakt op een thans verloren portret van Constantijn HuygensGa naar voetnoot4) door de Antwerpse schilder Jan Cossiers (1600-1671) en luidtGa naar voetnoot5): Op de afbeelding van de Heer van Zuylichem, &c. Van Cossiers, voor P. ZegersGa naar voetnoot6). Carmina maior imago sunt tuaGa naar voetnoot7) Ovid. El. 6. Tristium.
Cossiers en schilder Huygens niet
Gelijk hem al de Werelt ziet:
De Trony is 't geringste van
Dien onnasporelijken Man,
En daar hy 't minst schijnt naar te swijmen.
Die Huygens zien wil, lees zijn Rijmen.
Dat de laatste regel, althans naar de inhoud, geen navolging van Vondel is, bewijst Ingen's citaat uit Ovidius. Dit voorbeeld van 17de eeuwse epigrammatiek zou nog met vele te vermeerderen zijn, die dezelfde zinswending hebben. Laat mij met enkele mogen volstaan. Cornelis Visscher had in 1657 een portret gegraveerd van de ijdele en halfgare schoolmeester en schoonschrijver Lieven Coppenol, vooral bekend gebleven door Rembrandt's etsenGa naar voetnoot8). Vondel schreef er, evenals Huygens, Westerbaen, Cats, De Decker, Jan Vos en anderen, een gedicht bij, waarin hij, Coppenol toesprekend, de eerste strofe aldus eindigt: | |
[pagina 148]
| |
Hoe dier men Visschers kunst, uw print, in koper rekent:
Gy hebt u levendighst naer 't leven afgetekentGa naar voetnoot1).
Met dit laatste doelt Vondel op 's mans toentertijd zeer gewaardeerde calligrafische producten. Constantijn Huygens deed het op zijn eigen, geestige manier, zonder pathos: Eij, Snijder, scheiter uijt; ghij suit noyt eer beerven
Aen Coppenols gesicht; sijn' hant sal steets bederven
Watgh' aen sijn hooft verdient...Ga naar voetnoot2).
De toespeling op zijn hoofd is wel bijzonder pikant, wanneer men bedenkt, dat Coppenol, wiens levensbijzonderheden nog al opspraak verwekt hadden bij zijn tijdgenoten, volgens een notaris-protocol op zeker ogenblik ‘van de hand des Heeren vehementelyck in zijn herssens geraeckt ende getroubleert’ was. Door velen zou deze traditie nog worden voortgezet. Gerard Brandt maakte een bijschrift Op d'afbeelding van den doorluchtigen heere Baptista Nani, ridder, en procurator van St. Markus.
O Nani, glory van den allervrysten Staat,Ga naar voetnoot3) Staatkundige Gezant, Staatschryver, trouwe Raat,
Dus leeftge in print; maar 't oog, dat uw' Historie leest,
Aanschout de ware schets van uw' doorluchten geest.
Vlak daaronder volgt een epigram Op J.V. Vondel
De gryze Vondel, die door treurstyl, heldentoon
Door lier- en hekeldicht met d'outheit om de kroon
Des lauwers streedt, voor wien wat Neerduyts schryft moet zwichten,
Vertoont zich in dees print, maar leeft in zyn gedichtenGa naar voetnoot4).
Tot in de 18de eeuw kan men bij sommige poetae minores dit thema, zij het enigszins verwaterd, vinden. Zo schreef de Rotterdamse dichter, Frans de Haes (1708-1760), een achterkleinzoon van Gerard Brandt, een strofe Op de afbeelding van mynen kunstgenoot, den heer Nikolaes versteeg, geschildert door D. van Nymegen.
Dus doet Nymegens kunst, vol vindingryk vermogen,
Versteeg op 't kunstpaneel als levend' voor my staen.
De Hollandsche inborst straelt en schittert hem uit de oogen,
Niet minder dan de gloed des yvers uit zyn daên.
Wie voorts een voller schets van zyn vernuft mogt geven,
Zyn Dichtkunst trof het best zyn' Dichtgeest naer het levenGa naar voetnoot5).
Betrekkelijk zeldzaam zijn bijschriften in deze geest bij portretten van schilders en graveurs. Gezien juist de aard van de daarin verwerkte tegenstelling is dat niet onbegrijpelijk. Op geen enkele der 67 kopergravures van Hendrik Hondius' ‘iconografie’ bijvoorbeeld, de portretten bevattende van Nederlandse schilders met Latijnse gedichten als onderschrift, heb ik die | |
[pagina 149]
| |
aangetroffenGa naar voetnoot1). En het is wel opvallend, dat het onderschrift bij Coornhert's beroemd portret door zijn leerling GoltziusGa naar voetnoot2) alleen zijn geschriften prijst, maar met geen woord rept van zijn verdiensten als plaatsnijder, al is het graveerijzer wel opgenomen in de hoekversieringen, die de attributen van zijn veelzijdigheid tonen. Dat niettemin ook de conterfeitsels van beeldende kunstenaars met bijschriften in deze trant voorzien konden worden, bewijzen o.a. de volgende regels van F. Greenwood (1680-1760) Op de afbeeldinge van den heere Karel Borchart voet.
Van Karel Borchart Voet, beroemt door zyn penseel,
Is dit de schaduw slechts en 't allerminste deel.
Maar die 's mans eedlen geest en ryp vernuft wil merken
Hem zie daar hy Natuur voorby streeft in zyn werkenGa naar voetnoot3).
Het door Prof. Michels in bovengenoemd artikel geciteerd onderschrift bij het portret van Coornhert is nog een bewijs te meer voor de grote verbreiding, meer dan twee eeuwen lang, van deze stijlfiguur in bijschriften bij portretten, vooral van dichters en geleerden. Ik hoop met het bovenstaande een kleine bijdrage te hebben geleverd tot een door hem gewenste ‘samenvattende studie over de stijl en manier van oude portretbijschriften’.
A'dam, Januari 1954. G. Kamphuis. | |
Naschrift.Dat een niet onderkennen van de hierboven besproken trope in 17de eeuwse portretbijschriften tot vreemde conclusies kan leiden, blijkt uit een artikel, dat mij eerst na het drukken van het bovenstaande onder ogen kwam. In haar opstel Portretten van de beeldhouwer Artus Quellinus (1609-1668) citeert Jkvr. Dr. C.H. de JongeGa naar voetnoot1) het epigram, dat Vondel schreef op een thans verloren portret van de beeldhouwer door de Antwerpenaar Nicolaes de Helt Stockade, die in 1652 naar Amsterdam kwam en daar o.a. meewerkte aan de decoratie van het nieuwe stadhuis. Het luidt (de lange titel laat ik kortkeidshalve weg): Stockade maelde aldus de helft van 't zichtbre deel
Van Artus Fidias, waerom hem niet geheel,
Of teffens lyf en ziel, zyn kunst met al haer voncken?
Zoo heeft Quellyn zich zelf in marmer uitgekloncken.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 150]
| |
De schrijfster ziet hierin een ‘vrij scherpe critiek op de schilder, die blijkbaar niet in staat is geweest het portret zodanig leven in te blazen, zoals Quellinus dat zelf zou hebben vermocht’. Bovendien meent zij, zij het vragenderwijs, op grond van de laatste versregel, dat er een zelfportret van Quellinus van vóór 1660 zou hebben bestaan. Het behoeft na het bovenstaande geen betoog, dat het een noch het ander het geval is. Het ‘in marmer uitgekloncken’ heeft betrekking op zijn beeldhouwwerk in het algemeen, waardoor men (zo varieert Vondel de bekende stijlfiguur) zijn geest en kunstenaarschap beter kan leren kennen dan door het portret van zijn uiterlijke verschijning. Jammer, dat de schrijfster de interpretatie van deze laatste regel door de Vondel-kenner Van Lennep in de wind sloeg, hoewel zij die citeert: ‘Hierdoor moet niet verstaan worden, dat Quellijn zijn eigen beeltenis op die wijze in marmer heeft vervaardigd; maar “dat zijn geest alzoo in zijn marmeren kunstgewrochten blijft leven”’Ga naar voetnoot1). Maart 1954. G.K. |
|