De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Geschiedenis van de Vlaamse letterkunde.Kan men eigenlijk spreken van een afzonderlijke geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde, of dient men die te beschouwen als onverbrekelijk verbonden met de Nederlandse (d.w.z. de Noordnederlandse) op grond van historisch verband, wederzijdse invloed en taaleenheid? Het antwoord is niet eenstemmig.. Terwijl Stuiveling in zijn boek Een eeuw Nederlandse Letteren verwante letterkunde in Noord en Zuid periodiek in rechtstreeks verband behandelt, wordt in Vlaanderen splitsing mogelijk en wenselijk geacht, tenminste sedert 1830. Bij de scheiding van Holland ‘veroverden ook onze dichters op hun gebied de onafhankelijkheid van Noord Nederland’, beweerden Coopman en Scharpé, in hun Geschiedenis der Vlaamsche LetterkundeGa naar voetnoot1). In de grote Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden - de de titel duidt niet op splitsing! - zijn deel VII en IX bestemd voor Noord-Nederland, VIII en X voor Zuid-Nederland. Deze afzonderlijke behandeling, die voor de voorafgaande delen ongewenst en grotendeels onmogelijk geacht werd, getuigt van besliste voorkeur. Mijns inziens terecht; beslissend zijn in dezen de typerende karaktertrekken en de eigenaardige kulturele achtergrond. De historische romans van Conscience verschillen hemelsbreed van die van Oltmans en nog meer van Bosboom-Toussaint. Evenmin staan de dorpsnovellen van Conscience en Cremer op één lijn. De letterkundige beweging te Antwerpen omstreeks 1840 is geen weerklank van de Gids-beweging; Van Nu en Straks vertoont andere karaktertrekken dan De Nieuwe Gids. Dit beroep op de ‘zeer speciale atmosfeer waarin de Vlaamse intellectuele en artistieke bedrijvigheid zich ontwikkelden sedert het begin der 19e eeuw’ vindt men ook in de Inleiding van Marnix Gijsen's boek, dat verderop besproken zal worden. De eerste poging om een breed opgezette Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde samen te stellen werd in 1910 gedaan door Th. Coopman en Prof. L. Scharpé. Voor een juiste beoordeling dient men in het oog te houden dat het laatste hoofdstuk loopt over de jaren 1870-1890. In strijd daarmee lijkt de mededeling van de auteurs: ‘Wij blijven staan vóór 1906’ (blz. 373). De verklaring zal wel deze zijn: in de voltooide tekst was rekening gehouden met 1890 als eindpunt, maar in 1906 beseften de schrijvers: ‘Ons boek is onvolledig’. Wij beleefden een ‘Renaissance’ en de geschiedenis sedert 1890 is ‘een afzonderlijk boek ten volle waard’. Als tegemoetkoming werden aan de kopie enige uitvoerige noten toegevoegd over ‘de beginnende periode’. Op blz. 306 was wel reeds gezegd dat geringschatting van Guido Gezelle's ‘particularisme’ voorgoed verdwenen was, en dat hij ‘kophoog boven de meesten uitstak’, maar zijn rijpste werk bleef onbesproken en vindt men eerst in een uitvoerige noot op blz. 312 vermeld. Iets dergelijks geschiedde met de beweging van Van Nu en Straks, die in de tekst oorspronkelijk onbesproken bleef, terwijl Vermeylen maar terloops, in een korte toegevoegde noot op blz. 344 ter sprake komt. Ondanks bewondering voor jongeren, die ‘van dezen tijd misschien de schitterendste maken van onze geschiedenis’ (blz. 374) behoudt dit lijvige standaardwerk met de vele biografieën en portretten van letterkundigen die voor een groot deel middelmatig of onbeduidend zijn, iets tweeslachtigs. Als ‘Gedenkboek’ is het een vermaning aan de jongeren, ‘opdat dezen van Nu | |
[pagina 139]
| |
hunne voor- en nevengangers, oudere tijdgenoten, niet vergeten, niet misprijzen, niet stilzwijgen; ze eeren en waardeeren’. De ouderen gingen uit om te zaaien, terwijl de hemel nog bewolkt was; de jongeren, thans, oogsten in de blijde zon. ‘Zij zetten het werk voort in gereed gemaakte voren, in vruchtbaardere velden’. Dat deze waardering van de oudere letterkunde officieel aanvaard was, blijkt ook uit een overzicht van De Nederlandsche Letterkunde in België sedert 1830, dat Edward Coremans, op last van de Belgische regering samengesteld had, voor de tentoonstelling van St. Louis, (1905) dus voor Engelse lezersGa naar voetnoot1).
De jongeren van Nu (en Straks) zijn tot eren en waarderen niet te bewegen geweest. Ze wensten niet te zaaien in gereedgemaakte voren! De gehele akker moest van onkruid gezuiverd en omgeploegd worden. Als voorman trad August Vermeylen in het strijdperk. De oudere Vlaamse letterkundige geschiedenis was voor hem desnoods een Dokument, maar geen vererenswaardig Monument. Wat er op behoorlijk artistiek peil geleverd was meende hij beknopt te kunnen samenvatten in zijn boekje Van Gezette tot Timmermans (1923), in een derde druk bijgewerkt en herdoopt in Van Gezette tot heden (1938). In oorsprong is dit een strijdschrift geweest: ‘Ik wensch alleen wat licht te laten vallen op de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche woordkunst’ zegt Vermeylen, maar tegelijk acht hij in het midden van de negentiende eeuw het werk van Gezelle het enige van blijvende dichterlijke waarde: in de aanhef besteedt hij nog geen drie bladzijden aan al wat Coopman en Scharpé met trots vervulde. Alleen Conscience's Leeuw van Vlaanderen krijgt nog een ‘eervolle plaats’; bij andere schrijvers worden we ‘te vaak gehinderd door rhetorica, conventie, gezwollen of gevoelig romantisme, meermalen ook door gemis van voornaamheid in den vorm’. ‘Wat b.v. Jan van Beers voortbracht vóór 1858 wordt geheel in de schaduw gesteld door de eerste bundels van Guido Gezelle’. Ook in de omgewerkte tekst van 1938 wordt deze aanhef ongewijzigd gelaten. Die nieuwe uitgave onderscheidt zich voornamelijk door een toegevoegd hoofdstuk Van den oorlog tot heden (1914-1937), dat in hoofdzaak een overzicht van auteurs en hun werken geeft en in waarde bij het voorafgaande gedeelte achterblijft. Opmerkelijk is evenwel het Besluit (blz. 163-165), omdat hij - zij het met voorbehoud - ‘een eigenaardigheid van de (oudere) Vlaamsche letteren’ waardeert en bij die concessie hetzelfde beeld van de ‘vruchtbare grond’ gebruikt, dat wij uit het besluit van de Geschiedenis bij Coopman en Scharpé aanhaalden: ‘wanneer de Vlaamse letteren zich uit de kleinburgrelijkheid loswonden en de cultuur zich bij het instinct kwam voegen, behielden ze toch die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is. Ziedaar een vruchtbaren grond’. Daardoor zijn wij gespaard gebleven ‘voor dat soort van individualisme, dat in vereenzamiging verdort.’ Door Van Nu en Straks is in Vlaanderen niet alleen de heerschappij gevestigd van ‘het vrije, mooie, zelfdoorvoelde woord’, maar tevens ‘de verbondenheid van den schrijver met de gemeenschap gepredikt’. Trouwens reeds veel vroeger had Vermeylen al getuigd: ‘ik kan de Vlaamse letteren niet van de Vlaamse Beweging afscheiden.’ Een geschiedschrijver van de eigentijdse letterkunde is Vermeylen niet | |
[pagina 140]
| |
geworden. Zijn werk blijft belangrijk en boeiend, omdat hij daarin een hoofdrol vervult en een eigen kijk heeft op personen en gebeurtenissen. Objectiviteit heeft hij nòch nagestreefd nòch bereikt. De historische achtergrond komt niet tot z'n recht en juist het slothoofdstuk ‘van 1914 tot heden’ is teleurstellend, omdat het soms verloopt in een opsomming van namen en titels. De eerste letterkundige uit een jongere generatie die in 1921 een overzicht, bescheiden van omvang en bedoeling, publiceerde was Eugène De Bock, die zich reeds naam verworven had door een uitstekende monografie over Hendrik ConscienceGa naar voetnoot1). Van een zo overtuigd Vlaamsgezinde als De Bock was niet te verwachten dat hij Vermeylen's geringschatting voor zoveel negentiendeeeuwers zou delen, maar toch is de helft van dit boekje, ‘geenszins een doorwrochte studie, maar een nuttige leiddraad’, gewijd aan de laatste dertig jaren. Vermeylen en Van Nu en Straks worden met ere genoemd, maar de stichter en uitgever van het tijdschrift Ruimte - in hetzelfde jaar 1921 verschenen! - komt voor den dag, als hij betoogt dat Vermeylen en zijn vrienden ‘zeker deel hadden aan de Europeesche kultuur; maar die kultuur miste bij hen een grondslag’: ze leden aan ‘overdreven zelfanalyse en individualisme’ (blz. 88-89). Aan een samenvatting van wat na de oorlog op te merken viel wil De Bock zich in 1921 nog niet wagen: ‘dat is een taak voor later jaren’. Dat heeft de jonge dichter Aug. van Cauwelaert in 1927 ten dele ondernomen, toen hij zijn bloemlezing De Vlaamsche Jongeren van Gisteren en Heden, 1910-1927 uitgafGa naar voetnoot2), uitgelokt door D. Coster's Nieuwe Geluiden, waarin de Vlamingen z.i. onvoldoende vertegenwoordigd waren. Als inleiding gaf hij een Terugblik (blz. 7-21) op deze 17-jarige periode, met een tegenstelling van de ‘vooroorlogse jongeren’ en de ‘rumoerige drukte der heroïsche jongeren’. Nu is ‘de stilte weer gevallen over de Vlaamsche literatuur’. Breed opgezet is het werk van een jongere letterkundige, die zich tot taak gesteld had, het werk van Vermeylen te vervolgen. In 1930 publiceerde Paul Kenis zijn Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’Ga naar voetnoot3). Daarin gaf hij inderdaad een goed gecomponeerde geschiedenis, gegroepeerd rondom de tijdschriften: in het eerste hoofdstuk De Boomgaard en Vlaamsche Arbeid. Dan volgt de oorlogslitteratuur met verzet tegen individualisme en impressionisme. In de periode na de oorlog verscherping van de antithese en een tot het uiterste gedreven modernisme (in de Ruimte-groep) met een ‘Terugkeer tot de traditie’ (hoofdstuk IV) vertegenwoordigd door een viertal dichters van Het Fonteintje. Een vijfde hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van het Vlaams toneel. De leesbaarheid wordt verhoogd door goed gekozen aanhalingen. Als grondslag voor de studie van de moderne Vlaamse letterkunde tot 1930 een verdienstelijk boek, ook door de bibliografische aantekeningen van R. Roemans. Een herdruk heeft dit boek niet beleefd. Als de auteur niet reeds in 1934 overleden was, had het bij voortzetting uit kunnen groeien tot een standaardwerk. In 1941 werd het voorbeeld van Aug. van Cauwelaert om de hedendaagse poëzie te karakteriseren en te verbreiden door een bloemlezing, nagevolgd door een andere jonge dichter, André DemedtsGa naar voetnoot4). Uit een groot aantal bundels | |
[pagina 141]
| |
van 61 dichters, met terzijdelating van de voornaamste, die zich reeds voor de oorlog met poëzie van hoog gehalte onderscheiden hadden, deed hij een ruime keuze. De alfabetische schikking vereiste een inleiding, die uitdijde tot een volledig overzicht van deze periode, bestaande uit tien hoofdstukken. De eerste vijf zijn voornamelijk historisch geordend: I. Vlaamsche Poëzie en Europeesche Hernieuwing; II. ‘Ruimte’ en het humanitaire Expressionisme; III. Op zoek naar de zuivere Poëzie; IV. ‘'t Fonteintje’ en het Sensualisme; V. Moderne Realisten; de overige vijf zijn grotendeels niet chronologisch, maar systematisch van samenstelling: VI. De Dichters der Innerlijkheid; VII. Godsdienstige en wijsgeerige Dichters; VIII. Romantische Dichters; IX. ‘De Tijdstroom’, ‘Vormen’ en het Vitalisme; X. Politiek en volksverbonden Kunst. De bloemlezer, die dus tegelijk literatuurhistoricus werd, leverde verdienstelijk werk. Natuurlijk is persoonlijke voorkeur en overschatting tegenover de naaste tijdgenoten niet uitgesloten en blijft het mogelijk dat sommige van de uitgekozen dichters in het vergeetboek zullen raken, maar dit verhindert niet, dat zulk een met zorg bewerkte verzameling, degelijk bibliografisch toegelicht en historisch ingeleid, voor de studie van dit tijdperk van waarde zal blijven. In hetzelfde jaar 1941 schreef Marnix Gijsen zijn boeiend boek over De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, dat terecht onmiddellijk gewaardeerd werd. In 1951 kon daarvan reeds een vierde, herziene en vermeerderde druk verschijnen. In beginsel stelt Gijsen zich op het standpunt van Vermeylen: ‘Naar wetenschappelijke volledigheid werd in dit overzicht niet gestreefd. Ik heb getracht schoon schip te maken van een aantal schrijvers en werken die slechts historisch te waarderen zijn, vooral in de 19e eeuw. Wat den historicus in deze uiteenzetting schematisch kan schijnen, is bedoeld als een overwogen gericht over litteraire figuren en producten die zich tot op heden meer opdrongen door onze piëteit te hunnen opzichte dan wel door hun aesthetische betekenis’ (blz. 9). Inderdaad is deze beknopte studie eerder een kunstzinnige inleiding tot de moderne letterkunde dan een historisch overzicht. Ondanks beknoptheid - die nergens louter zakelijkheid wordt - slaagt hij er in door kernachtige stijl en rake typering de lezer te boeien. Nergens pronkt hij met zijn grote belezenheid. Zijn warme belangstelling in de letterkundige ontwikkeling - waarbij hij zelf een rol gespeeld heeft - zijn voorkeur voor personen of richtingen zijn geen beletsel geworden voor een gerijpt oordeel, waarbij verdiensten en tekortkomingen zorgvuldig tegen elkaar afgewogen worden. Het eerste hoofdstuk over Conscience en de Vlaamse romantiek (blz. 10-19) is eigenlijk slechts een inleiding. Ook voor hem is de periode 1830-1880 artistiek weinig belangrijk, maar zijn oordeel is minder scherp afwijzend dan bij Vemeylen. Naast Conscience als hoofdpersoon waardeert hij ‘gezond realisme’, al drijft hij de spot drijven met de ‘irriterende sentimentaliteit’ van Jan van Beers. - In de Uitbloei van het romantisme ziet hij de ‘eerste tekenen van vernieuwing’, waarbij de figuren van Rodenbach en Pol de Mont in kort bestek uitstekend getypeerd zijn. De Ontdekking van Gezelle vormt de overgang naar De Van Nu en Straks-beweging (IV) en Karel van de Woestijne (V), waarin het proza en de poëzie een tot nu toe ongekende hoogte bereikten, maar ook bij zule hoofdpersonen maakt zijn bewondering hem niet blind voor het minder aantrekkelijke. In het hoofdstuk Van Heimatlitteratuur tot litterair cynisme (VI) wordt, zonder splitsing van generaties, het werk van zeer verschillende proza- | |
[pagina 142]
| |
schrijvers en dichters samengevat. Daarbij valt weer het volle licht op de belangrijkste figuren: Felix Timmermans, E. Claes, Teirlinck, Elsschot als prozaschrijvers, R. de Clercq, August van Cauwelaert en Jan van Nylen als dichters. Het zevende hoofdstuk, over het Oorlogsexpressionisme en zijn antidoten, over de tegenstelling van de radikale Ruimte-groep en die van 't Fonteintje, krijgt een ruime plaats, omdat Gijsen in het eerste tijdschrift een belangrijke rol gespeeld heeft, en de Fonteinisten als ‘epigonen’ mee bestreden heeft. Zijn voorkeur voor figuren als Paul van Ostayen en Wies Moens blijft gehandhaafd, maar met bezadigder oordeel ‘historisch beschouwd’, ziet hij in de vroegere tegenstanders een ‘nuttig correctief’. In de laatste hoofdstukken wordt de geschiedenis van het toneel behandeld, met de vernieuwing door het optreden van Teirlinck, de ‘werkelijke vernieuwing’ van het proza, die ‘nog niet uitging van de oorlogsgeneratie’, maar zich openbaart in de romankunst o.a. van Roelants, Walschap, Zielens e.a., en de jongere poëzie. In een beschouwing van Nieuwe of krachtigere geluiden sedert 1940 (blz. 144-154) tracht de schrijver opnieuw voorzichtig te schiften naar wat z.i. nu reeds de toets van, blijvende kunstwaarde kan doorstaan. Dat het hem niet aan belezenheid ontbreekt, blijkt uit de lange reeks van boekbeoordelingen die hij in De Standaard gepubliceerd heeft en die in de beide bundels Peripathetisch onderzoek verenigd zijn. Over zijn eigen verdiensten in deze letterkundige periode, als dichter, romanschrijver en criticus heeft hij begrijpelijkerwijze gezwegen, maar deze leemte is aangevuld in een Addendum door André Demedts (blz. 155-159). Als voortreffelijke gids door een periode van rijke en veelzijdige opbloei heeft Marnix Gijsen zich voor een brede kring van lezers in Zuid- en Noord-Nederland verdienstelijk gemaakt.
Uit het voorafgaande blijkt, dat het niet aan belangstelling voor de moderne Vlaamse letterkunde ontbroken heeft, en dat daardoor de weg gebaand was voor de beide laatste delen over de Zuidnederlandse letterkunde, met brede historische opzet, die reeds in wording verkeren. Een verrassing was daarom, dat in 1953 bijna gelijktijdig nog twee boeken over dit onderwerp verschenen zijn, die mij aanleiding gaven tot dit opstel, namelijk De Vlaamse Letterkunde van Eugène De BockGa naar voetnoot1) en De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden van Dr R.F. LissensGa naar voetnoot2). Zij hebben hun taak verschillend opgevat: de eerste gaat terug tot de vroegste tijden, de tweede kiest als uitgangspunt de wording van de Vlaamse beweging. De Bock heeft zich al op jeugdige leeftijd onderscheiden door levendige belangstelling in de Vlaamse letterkunde, waarin hij ook een aktieve rol vervulde, en door wetenschappelijke bestudering, getuige zijn verdienstelijke monografie over Hendrik Conscience en de Romantiek. Ondanks zijn tijdrovend werk als uitgever, zo belangrijk voor de Vlaamse kultuur, heeft hij tijd kunnen vinden voor vruchtbare studie en uitbreiding van zijn belezenheid. De reeds vermelde wens aan het slot van zijn Overzicht van 1921 is hem tot in veel ‘latere’ tijd in herinnering gebleven, en werd in deze ‘kleine literatuurgeschiedenis’ vervuld, hoewel ‘niet zonder aarzelen’. Tot het inzicht gekomen dat een behandeling van de moderne letterkunde ‘niet goed doenbaar was zonder het voorspel van het verleden’, wijdde hij de eerste helft van zijn boek aan de letterkunde in de Zuidelijke Nederlanden | |
[pagina 143]
| |
in vroegere eeuwen. Een aanknopingspunt daarvoor vond hij in zijn uitgebreide studie van 1949: De Nederlanden, een samenvattend overzicht van de geschiedenis, de beeldende kunsten, de bouwkunst en de letterkunde. De oude Vlaamse literatuur werd ‘daar uitgelicht en overzichtelijker herschreven’. De auteur gevoelde wel dat dit een hachelijke taak was, want ‘voor bepaalde periodes is het niet mogelijk een grens te trekken tussen Zuid en Noord’. Het doet b.v. vreemd aan, in De Bock's overzicht namen als Erasmus of Coornhert aan te treffen. Een voordeel acht hij het echter, dat bepaalde figuren uit de Vlaamse en Brabantse letterkunde, die soms te weinig de aandacht getrokken hebben, door deze splitsing beter tot hun recht komen. De vroege ‘burgerlijke rederijkerij’, typisch vooral voor de Zuidelijke Nederlanden, krijgt b.v. een ruime plaats. De letterkunde beïnvloed door de Jezuieten en door het Jansenisme worden in afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Het gevolg is soms een zekere onevenredigheid in de compositie. De auteur, afkerig van een droge opsomming van namen en feiten, stelt er prijs op, de lezer te boeien door aanhalingen, door weergave van inhoud, b.v. van Colijn van Rijssel's Spiegel der Minnen, die vijf bladzijden in beslag neemt, of van W. Ogier's spelen, niet gedachtig aan de noodzakelijk beperkte omvang van zijn boek. Wel is aan de voorgeschiedenis en aan de nieuwe letterkunde sedert de opkomst van de Vlaamse beweging (Hoofdstuk XX, blz. 131) evenveel plaats gewijd, maar ook in dit tweede deel is de compositie niet bevredigend. Dat blijkt m.i. reeds uit de opschriften van de hoofdstukken: vaak namen van belangrijke dichters of schrijvers, soms met ‘andere’ gecombineerd, maar dan weer namen van tijdschriften, die op groepvorming van verwante geesten wijzen, b.v. Ruimte (Hs. XXXI) en Het Fonteintje (Hs. XXXIV), maar doordat daartussen Marnix Gijsen en Gilliams geplaatst zijn (XXXII-XXXIII) komt niet uit dat Het Fonteintje een reaktie was op het expressionisme van Ruimte. Het gevolg is dat men de indruk krijgt van een reeks opstellen over dichters, prozaschrijvers en letterkundige verschijnselen zonder een historisch verduidelijkend verband. Wij zouden echter onbillijk worden als wij deze tekortkoming in de compositie niet afwogen tegen de verdiensten van deze bescheiden schrijver. Hij zelf heeft beseft dat het niet gemakkelijk is, een beschouwing te geven ‘over het heden waar we zelf met onze behoeften, onze voorkeur en onze afkeer midden in staan’, maar in menig hoofdstuk is een kunstzinnig beoordelaar aan het woord, die in enkele bladzijden een goed gelijkend beeld weet te ontwerpen van een bewonderd auteur, b.v. van Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse, Streuvels, Teirlinck. Nieuwe biezonderheden geeft hij ook, waar hij zich kan beroepen op persoonlijke ervaring b.v. als oprichter en medewerker aan het tijdschrift Ruimte, op herinneringen aan persoonlijke vriendschap. Dat maakt o.a. de hoofdstukken XXX en XXXI van belang. De beknoptheid aan het einde van dit boek, waar jonge schrijvers en dichters ter sprake komen, zal wel hoofdzakelijk door een zekere terughouding veroorzaakt zijn. Van eigenlijke ‘afkeer’ zijn geen sporen te vinden, evenmin van opzettelijke verzwijging. Het geheel maakt de indruk, met de in een historisch bedoeld overzicht vereiste objektiviteit samengesteld te zijn. Niet duidelijk is, waarom de bibliografie niet verder gaat dan hoofdstuk XX. Bij een eventuele herdruk zal een aanvulling voor de moderne tijd menig lezer welkom zijn. Voor Dr R.F. Lissens is de moderne Vlaamse letterkunde geen nieuw studieterrein. Reeds in 1934 promoveerde hij te Leuven op een proefschrift over Het impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde, een niet zeer duidelijke | |
[pagina 144]
| |
titel voor een studie over het ‘tussengeslacht’ of ‘overgangsgeslacht’ tussen circa 1880 en circa 1893, dat nog geen grondige vernieuwing gebracht heeft, maar ook toen was een studie over Van Nu en Straks voorafgegaan. Zijn belangstelling voor dit onderwerp bleef onverflauwd: in 1950 redigeerde hij De Vlaamse Letterkunde sedert Gezelle, en de onlangs verschenen Geschiedenis brengt als samenvatting een bekroning van veeljarige studie. De geschoolde historicus is te herkennen in de weloverwogen bouw, in het streven naar objektiviteit. Afwijkend van het traditionele begin bij 1830 gaat hij terug tot 1780, het einde van de Oostenrijkse tijd, aangezien het voorspel van de Vlaamse beweging, zo nauw verbonden met de letterkunde, ondanks het intermezzo van de Franse inlijving, zich uitstrekt tot het optreden van mannen als W. Verhoeven en J.B. Verlooy. Dit voorspel is in het eerste hoofdstuk gekarakteriseerd als Verlichting en prae-romantiek. De periode sedert 1815 (Hoofdst. II-III) is naar de kunstrichting gesplitst in Romantiek (chronologisch gerangschikt in een eerste en tweede generatie) en Realisme (proza, poëzie, toneel, essay en critiek). Als aanvankelijk losstaand volgt dan De Westvlaamse bloei - van Gezelle tot Rodenbach (IV). Het begin van de vernieuwing, de stof in zijn proefschrift behandeld, heet De Tachtigers (V), gevolgd door Van Nu en Straks (VI) in twee generaties gesplitst, en Rondom Van Nu en Straks (VII), opnieuw systematisch ingedeeld. Het achtste hoofdstuk bevat enigszins ongelijksoortige gegevens: Bloeiende Heimatkunst (F. Timmermans, E. Claes) en De Frontgeneratie, maar die tijdelijk deels samenvallen met de eerste wereldoorlog. Als na-oorlogsverschijnsel wordt in Hoofdstuk IX behandeld Het Expressionisme en zijn opponenten (Van Ostaijen, Ruimte en Het Fonteintje). Als ‘omstreeks 1930 het expressionistische getij verlopen is’, ontleedt de schrijver in de jongste periode de roman, de poëzie, de critiek en het proza van de jongste generatie in een slothoofdstuk, getiteld: In het teken van het Persoonlijkheidsideaal. Voortreffelijk is Lissens er in geslaagd ‘in een vrij beperkte ruimte de verhoudingen harmonisch te doen uitkomen en zich op het essentiële te concentreren’. Zijn gedegen en kernachtige stijl kwam hem daarbij goed te baat. Een ‘louter aesthetische opvatting’ is de zijne niet; de eisen van de geschiedschrijving geven de doorslag. Dat betekent echter niet dat de belangrijkste schrijvers de meeste aandacht verkrijgen en de rangorde der waarden alsmede de proporties binnen de beschikbare ruimte ‘bepalen’. Anderzijds voelde de historicus zich verplicht ‘een zo groot mogelijk aantal verschijnselen in haar perspectief te situeren en benevens de eerste en tweede-rangsrollen ook de bijrollen en de figuranten te vermelden’. Dat hij de beperkte ruimte daarbij eer een voordeel dan een nadeel acht, lijkt ons niet geheel juist. Dat geldt wel voor de vermelding van groeperingen, ook in minder belangrijke tijdschriften, maar minder in de opsomming van losse namen en titels, bestemd om over enige jaren in vergetelheid te geraken. Een grote verdienste van dit boek is, dat het evenwicht tussen beide opvattingen: historisch en aesthetisch voortreffelijk bereikt is. Ons beknopt artikel biedt geen gelegenheid om de onderdelen uitvoerig te beoordelen, al is ook daarin veel te prijzen. Als studieboek zal het goede diensten kunnen bewijzen door een van belezenheid getuigende bibliografie (blz. 211-232) en een Personenregister. Het lijdt m.i. geen twijfel dat deze geschiedenis van De Vlaamse Letterkunde boven de tot nu toe gepubliceerde soortgelijke werken de voorkeur verdient. De illustratie met goede portretten verhoogt de aantrekkelijkheid. C.G.N. de Vooys. |
|