De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Uit het leven en werk van André JollesGa naar voetnoot1) (1874-1946).Wie over André Jolles schrijft en het geschrevene bovendien publiceert is zijn lezers wel enige verantwoording verschuldigd, hoewel er onder die lezers verscheidenen zijn aan wie de naam Jolles niet zo heel veel zegt. Zij die het Vlaamse tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ kennen, weten dat daarin verzen van hem zijn verschenen, zij die de volkskunde beoefenen, herinneren zich folles als schrijver van een boek over de vertelling, de spreuk, het raadsel, de kwinkslag en andere ‘Einfache Formen’, de kenners der nieuwere literatuur-geschiedenis kunnen zijn naam verbinden met de periode die op de Beweging an Tachtig en De Nieuwe Gids is gevolgd. Maar anderen, die vertrouwd zijn met het verleden van de Rijksuniversiteit te Gent, vragen zich waarschijnlijk wel af of deze André Jolles dezelfde man is als Prof. Dr. A. Jolles die van 1916 tot 1918 in de Universiteit te Gent, of liever in de gebouwen en collegezalen van die Universiteit, in Duits officiersuniform als hoogleraar is opgetreden. Dit is inderdaad dezelfde André Jolles. En aan de lezers die bij deze ontdekking bedenkelijk het hoofd schudden, meent de schrijver dezer regelen verantwoording voor de keuze van zijn onderwerp verschuldigd te zijn. De als Nederlander geboren en als Duitser gestorven dichter, toneelschrijver en -regisseur, literatuur- en kunstcriticus, literatuur- en kunsthistoricus, archeoloog en folklorist, Prof. Dr. André Jolles, wiens levensdata begrensd zijn door de jaren 1874 en 1946, heeft als mens en als burger in de ogen van velen schuld op zich geladen doordat hij aan de andere zijde van de Duitse grens is gaan staan - hoewel dit reeds in de eerste jaren van deze eeuw gebeurde -, daar is blijven staan en vandaar uit daden heeft gesteld, zoals deelneming aan de oorlog 1914-18 aan Duitse zijde en gedurende die tijd, anvaarding van een professoraat aan de ‘von Bissing’-Universiteit, de Vervlaamste Gentse Hogeschool, die men hem hier te lande en in Nederland zwaar heeft aangerekend. Maar niettemin blijft de figuur van André Jolles de beoefenaren van de moderne literatuur- en cultuurgeschiedenis belang inboezemen. Het zou wetenschappelijk onverantwoord en bovendien erg kleingeestig zijn, het werk an Jolles te behouden, te lezen en te citeren, maar ons met een ‘Dichter unbekannt’ van hem af te maken, te meer daar leven en werk juist bij hem ozeer in elkaar verweven zijn. Het staat iedereen vrij, André Jolles politiek te beoordelen en te veroordelen, maar mét de nodige gegevens over hem en zijn werk, kan dat wellicht op een rechtvaardiger wijze, in ieder geval met meer gezag gebeuren. *** In de gemeente Nieuwediep bij Den Helder in Noord-Holland werd Johannes Andreas Jolles op 7 Augustus 1874 als de enige zoon van de 1ste luitenant der mariniers Hendrik Jolle Jolles geboren. Hoewel diens vader het beroep van makelaar in effecten te Amsterdam uitoefende, heeft de zee nog wel ens meer een rol in het geslacht Jolles gespeeld - in welke Nederlandse | |
[pagina 130]
| |
familie is dit trouwens niet het geval! Onder de 17de eeuwse voorvaderen van André Jolles wordt immers niet alleen een beurtschipper Jolle Simons genoemd maar ook een Jolle Jolles die Commandeur was van het Admiraliteitscollege, zich berucht en beroemd maakte in de Caraïbische Zee, ten slotte voor de rede van Reval sneuvelde en te Amsterdam begraven werd. Van litteraire of wetenschappelijke bedrijvigheid in het geslacht Jolles blijkt niets. Wel wordt in 1868 in de kring van het kleine litteraire genootschap ‘Quattuor’, waarin Marcellus Emants en F. Smit Kleine bedrijvig zijn geweest, ook een Jolles genoemd. Of dit André's vader was, is niet uitgemaakt.Ga naar voetnoot1) Van hem weten we alleen dat hij na zijn dienst bij de marine te hebben beëindigd, te Amsterdam in het bankbedrijf werkzaam is geweest en dat hij op 25 Februari 1888, toen André nog geen veertien jaar oud was, tijdens een reis met zijn gezin in Italië, te Napels overleed en er begraven werd. Dit overlijden schijnt de jonge weduwe niet in financiële moeilijkheden te hebben gebracht want ook daarna blijft het gezin de indruk maken van meer dan welgesteld te zijn. Die omstandigheid heeft grotendeels het leven van André Jolles bepaald, is zelfs zijn noodlot geworden. ‘Indien hij financieel minder sterk had gestaan’, zeggen zijn familieleden, ‘dan zou hij een degelijk Nederlands geleerde geworden zijn.’ In Amsterdam heeft Jolles vrijwel het grootste deel van zijn jeugd doorgebracht, juist in de jaren dat er zich zowel op artistiek als op litterair gebied, zowel in de politieke als in de sociale opvattingen de overgang van oud naar nieuw aan het voltrekken was. De invloed die Amsterdam, toen wellicht nog meer dan nu cultureel centrum van Nederland, op Jolles uitoefende, komt echter slechts op de tweede plaats. Belangrijker is het aandeel dat zijn moeder in zijn geestelijke vorming heeft gehad. Mevrouw Jolles, geboren Jacoba Catharina Singels, was een alleszins merkwaardige vrouw en het is jammer dat tot hiertoe slechts zeer weinigen aandacht aan haar persoonlijkheid hebben geschonken. Buiten Gerben ColmjonGa naar voetnoot2) en Henriëtte Roland HolstGa naar voetnoot3) heeft haast niemand haar ooit vermeld. Mevrouw Jolles was de ‘oude dame’, zoals De Raaf, de biograaf van Kloos, haar noemtGa naar voetnoot4), die bij de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’ aan Kloos een envelop met duizend gulden overhandigde als financiële steun aan de nieuwe ondernemingGa naar voetnoot5). De ‘oude dame’ was toen goed en wel 37 jaar oud! Als milde schenkster van die envelop is zij de geschiedenis ingegaan, maar in feite heeft zij meer gedaan dan ‘De Nieuwe Gids’ van wal helpen duwen. Verscheidene leden van de jonge generatie van literatoren, artiesten en geleerden werden door haar gastvrij ont- | |
[pagina 131]
| |
vangen en menig debat over de jongste stromingen in schilderkunst en literatuur is gevoerd geworden in het huis aan de Parkweg nabij het Vondelpark. Daar kwamen de portretschilder en dichter Jan Veth, de symbolistische lasramenschilder en tekenaar Antoon der Kinderen, de jonge grafische kunstenaar Richard Nicolaas Roland Holst die weldra met Henriëtte van er Schalk zou gaan trouwen, en de vriendenkring vulde zich aan met de namen an Willem Witsen, Hein Boeken en vele anderen. Hoe de jonge André Jolles ich te midden van dit gezelschap bewoog, vertelt Henriëtte Roland HolstGa naar voetnoot1): Dit troetelkind der Muzen, zo schrijft ze, ‘ging, zelf nog bijna een knaap, p voet van gelijkheid om met veel rijpere kunstenaars als der Kinderen en an Veth, die beiden bij zijn beminnelijke moeder aan huis kwamen’. Jolles ie zich later, net als zijn generatiegenoten van Negentig, veel meer met het 9de eeuws verleden verbonden en verwant voelde dan zijn voorgangers van Tachtig, heeft deze geaardheid voor een groot deel te danken aan de litteraire sfeer waarin zijn moeder leefde. Jacoba Catharina Jolles-Singels onderhield niet alleen een uitgebreide correspondentie met haar vriendin Geertruida Bosboom-Toussaint (jammer genoeg zijn de brieven verloren gegaan), maar beoefende ook zélf het genre van het historisch verhaal, met zoveel succes elfs dat haar werk lofprijzingen van de strenge Busken Huet mocht oogsten, nder het pseudoniem Catharina schreef zij historische novellenGa naar voetnoot2) die zij ls privé-druk onder haar vrienden verspreidde. Toen in 1881 het Gedenkboek der Consciencefeesten verscheen, prijkte haar naam in het Neerlandsch AlbumGa naar voetnoot3) naast die van Alberdingk Thijm, Nicolaas Beets, Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint, Dr. Jan ten Brink, Jacques Perk en Dr. Schaepman. et citaat van Voltaire dat zij bij die gelegenheid in het album schreef, was et enkel bedoeld als huldeblijk aan de grote Vlaming maar tevens aan de rote voorganger in het genre dat ook zij met voorliefde beoefende. Benevens een aantal schilderijen (waaronder portretten van haar man en aar zelf, door Jan Veth geschilderd) bezat Mevrouw Jolles een interessante ibliotheek waarin de Franse letterkunde overvloedig vertegenwoordigd was. ater zou haar zoon zich erop beroemen de beste kenner in Nederland te zinj van de Franse symbolisten. Indien dit zo was - in elk geval gaf hij eeds zeer vroeg blijk niet alleen van de Franse, maar ook van de Duitse en Engelse literatuur uitstekend op de hoogte te zijn - indien dit zo was, dan was het voorzeker dank zij de uitgebreide serie gele bandjes van de Mercure te France die hij in het ouderlijk huis aantrof. Op school uitte zich de litteraire belangstelling van Jolles vrij vroeg. Misschien hebben de lessen van Gerrit Kalff, de latere Leidse professor die toen an het Amsterdamse gymnasium leraar was, daartoe bijgedragen. Nauwelijks ertien jaar oud, stichtte Jolles op het gymnasium de litteraire club ‘Pro Arte Poëtica’, samen met de één jaar oudere Jan Kalf, de thans in Den laag levende Dr. J. Kalf, Oud-directeur van de Nederlandse Monumentenzorg. Al schreef Kalf toen vol jeugdig enthousiasme in de ‘Vox Gymnasii’ ver de triomfen van ‘De Nieuwe Gids’, toch hebben Jolles en Kalf en b.v. | |
[pagina 132]
| |
ook Huizinga de bloei van ‘De Nieuwe Gids’ en van de woordkunst der Tachtigers slechts van op afstand meegemaakt. Hun jeugd beschermde hen voor de dionysische roes van Tachtig; de kroegen waar Kloos en zijn discipelen bij een glas wijn zaten te dromen, bezochten zij niet, wel het schildersatelier van Richard Roland Holst waar de sfeer heel wat zuiverder wasGa naar voetnoot1). Critisch onderzoek en studie betekende voor hen meer dan de passie voor het schone woord en wanneer zij weldra ook hun geluid lieten horen, toen bleken zij eerder een generatie van geleerden dan van kunstenaars te zijn. De studie van Jolles ging bovendien niet langs de gewone wegen. Spoedig bleef hij, naar het heette om gezondheidsredenen (vrees voor TBC) van het gymnasium thuis en installeerde zich als een soort ‘Privatgelehrter’. Een andere bron, een wellicht minder betrouwbare, spreekt niet van een zwakke gezondheid. In ‘Vincent Haman’, de satirische roman van Willem Paap, ontmoeten we een Jules Haman voor welke figuur Jolles heeft geposeerd. En van hem zegt Paap: ‘Op zijn zeventiende jaar uit de derde klas van 't gymnasium weggeloopen, omdat hij die leeraren van hem “ouë knullen ”vondGa naar voetnoot2)’. Hoe het zij, intussen verbleef hij, om aan het vochtige Hollandse klimaat te ontkomen, gedurende de wintermaanden gewoonlijk met zijn moeder in Italië. Weldra begon zijn aandacht zich op Florence te concentreren. Hoeveel keer hij sedertdien naar die stad is teruggekeerd is moeilijk na te gaan, maar wel staat vast dat hij zijn leven lang in de ban ervan is geweest. Hij bracht van zijn reizen collecties met foto's van Italiaanse kunstwerken mee en eenmaal terug kon hij met gezag over de in Florence opgedane indrukken sprekenGa naar voetnoot3). Dat deed hij in 1894 in het weekblad ‘De Amsterdammer’ (de ‘Groene’) in een reeks bijdragen onder de titel ‘Primitieven’Ga naar voetnoot4) want het was vooral de Italiaanse schilderkunst op de grens van de Middeleeuwen en de Renaissance die zijn aandacht trok. In 1895 werd de reeks in ‘De Kroniek’, het weekblad van P.L. Tak, voortgezet. Deze ‘Primitieven’ zijn een mijlpaal in de geestelijke ontwikkeling van Jolles geweest. Nog in 1923 schreef hij erover aan HuizingaGa naar voetnoot5): ‘Volgend voorjaar vier ik het dertigjarig jubilaeum van “Primitieven” - ar dien tijd ben ik met Italië bezig geweest - indien er in mijn ziel een ziertje vlijt en consequentie geweest was, zou ik zeker op dit gebied zoo iets als een autoriteit zijn geworden.’ Merkwaardig genoeg was de schrijver op het moment zelve zozeer door de ‘veranderingen van zijn eigen tijd’ in beslag genomen dat hij in zijn beschouwingen het drama ‘de democratische kunst bij uitstek’ noemde en de hervorming der leken door de H. Franciscus: ‘weer een stap der democratie’. Dit is echter niet als iets zeer bijzonders te beschouwen in een kunsthistorisch betoog uit die tijd; dergelijke uitlatingen vindt men meer in de jaren Negentig met hun sterk geloof in een nieuwe wereld. Jolles onderging toen gelijkelijk de grote buitenlandse stromingen die de Nederlandse cultuur in beweging brachten. | |
[pagina 133]
| |
Frans Coenen adresseerde een open brief in ‘De Kroniek’ aan ‘Den WelEd. eboren Heere André Jolles, Socialist te Florence’Ga naar voetnoot1) en later bekende JollesGa naar voetnoot2) acht hij in die tijd ook wel eens door katholieke gevoelens bezield werd. Wat e innerlijke waarde van zijn kunstbeschouwingen betreft, Jolles' overvloed an kennis heeft zijn stijl zeer zeker geen goed gedaan, soms kan men door e bomen het bos niet zien, maar dit neemt niet weg dat zijn ‘Primitieven’ niet alleen een belangrijke publicatie in De Kroniek vormden maar tevens ls een keerpunt in de Nederlandse kunsthistorie dienden te worden bechouwd. Zij gooiden deuren, die sedert de Renaissance angstvallig dichtehouden en daarna volkomen vergeten waren, wijd open en ontvouwden voor ogen die door provincialisme en verblijf binnenskamers haast verblind varen, een nooit vermoed landschap. ‘Zijn bundeltje reisbrieven over de oskaansche primitieven’, schreef Henriëtte Roland HolstGa naar voetnoot3), ‘... was een penbaring voor den kleinen kring van hen, die naar geestelijk-artistieke evrijding uitzagen.’ Ten huize van Mevrouw Jolles, op de kamer van André, werd in 1892 het ystieke en symbolistische genootschap J.O.R.E.K.A. opgericht waarvan de naam gevormd werd uit de eerste twee letters van de namen der drie leden, André Jolles, de student H.C. RedekeGa naar voetnoot4) en Jan Kalf. Naar buiten uit is het bestaan van J.O.R.E.K.A. van niet het minste belang geweest maar het is als verschijnsel en als exponent van de tijdgeest toch wel vermeldenswaard. De drie ingewijden in de geheimen van het genootschap kwamen geregeld ijeen op de kamer van André waar een grote tekening van Antoon der Kinderen aan de wand hing, en stapten dan, ieder in een rode mantel gehuld en met de requisieten van zijn waardigheid bekleed, plechtig om een ronde afel, op gregoriaanse wijze het woord JO-RE-KA zingend. Zij lazen ‘Le latin mystique’ van Remy de Gourmont en volgden de ontwikkeling van de Franse schrijver Joris Karl Huysmans van ‘A rebours’ tot ‘En route’. e datzelfde jaar 1892 kwam Paul Verlaine in Nederland lezingen houden het verslag van die tocht kan men lezen in zijn ‘Quinze jours en Hollande’Ga naar voetnoot5). De leden van J.O.R.E.K.A. die het symbolisme in hun wapen hadden gechereven, gingen naar Verlaine luisteren. Omstreeks dezelfde tijd kwam ook de Franse magiër Sar Mérodack Joséphin Péladan, toenmaals algemeen onder de benaming ‘de Sar’ bekend, naar Nederland om er in Den Haag te spreken. Hij werd er door Jan Toorop en diens vrienden ontvangen op en wijze, passend bij zijn hogepriesterlijk optreden. Ofschoon velen hem evoudigweg een charlatan noemden, wilde J.O.R.E.K.A. niet onderdoen voor de ontvangst in Den Haag, bekleedde hem in eerbiedwaardige veneratie het de titulatuur ‘fondeur (sic!) de l'ordre de la Rose + Croix, du Temple t du Graal’ en nodigde hem uit om ook voor hun genootschap op te treden het de woorden: ‘Ce serait une félicité inexprimable pour nous, néo-symbolistes Hollandais, de vous voir entrer au sein de notre cercle, comme le Voux Jésus aux noces de Canaen’Ga naar voetnoot6). Slechts een paar maal heeft J.O.R.E.K.A. | |
[pagina 134]
| |
naar buiten een teken van zijn bestaan gegeven en wel in het weekblad De Kroniek waarin Jolles onder de schuilletter D. een en ander omtrent het genootschap verklapte - een van de kenmerken was de geheimzinnigheid waarmee alles gebeurde. Hij schreefGa naar voetnoot1): ‘Er bestond werkelijk, in de tijden toen de Nederlandse litteratuur nog van een tot miskraam gepredestineerde symbolieke richting op alle dagen liep, en bestaat nog in staat van evanescentie een bondgenootschap I.O.P.H.K.A. (βθθθβ)Ga naar voetnoot2).’ Van zichzelf zegt hij bij die gelegenheid: ‘Ik die mede den wit gloênden keten van loutering gedragen heb en draag, ik die ook in het felle leven dat eentonig als de hel blijft doorstriemen, nog knarsetandend den kettersch rooden mantel ben blijven voeren, mij eenmaal onder plechtige Aenigmata omgehangen’ ... De woorden van Jolles zijn niet alleen interessant om wat ze over J.O.R.E.K.A. meedelen. Ook om de vorm verdient zijn proza aandacht. Het is de magische, priesterlijke toon der symbolisten die men zich graag als begeleiding denkt bij de voorstellingen van Jan Toorop, Antoon der Kinderen, Richard Roland Holst of Willem van Konijnenburg, in Frankrijk bij de muurschilderingen van Puvis de Chavannes, in Engeland bij het werk van William Morris. Wie over het symbolisme in Nederland schrijven wil, zal zeker met een verschijnsel als het genootschap J.O.R.E.K.A. rekening moeten houden. Het is een aardig i voorbeeld van de symbolistische atmosfeer waarin sommige kringen op het einde van de vorige eeuw in Nederland ademden. Bovendien is het niet uitgesloten dat Jolles en zijn bondgenoten voor het eerst de uit Frankrijk overgewaaide term ‘symbolisme’ in Nederland gemeenzaam hebben gemaakt. Het werk waarmee de Jolles-bibliografie zou openen, indien die zou bestaan, is van poëtisch-dramatische aard. Het was de tijd - we zijn in het begin van de jaren Negentig - dat in Nederland de crisis van ‘De Nieuwe Gids’ zich aan het voltrekken was: met erge gevolgen voor ‘De Nieuwe Gids’ zelf, maar ook voor een aantal jonge schrijvers en dichters die zich door de moeilijkheden in het tijdschrift van Kloos en zijn groep, beroofd zagen van de mogelijkheid om aan het woord te komen, vooral daar er zich met het weekblad ‘De Amsterdammer’, waar enkele jongeren een plaatsje hadden gekregen, moeilijkheden begonnen af te tekenen. Inmiddels werd in Vlaanderen het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ opgericht. Dit betekende een nieuwe kans voor de Nederlanders, te meer daar August Vermeylen bij de verschijning van het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’ had verklaardGa naar voetnoot3): ‘Indien we niet een weinig toegevendheid vinden bij de Hollanders, zijn we kapot.’ De toegevendheid kwam onder de vorm van medewerking, massale medewerking zelfs. In de eerste reeks treft men de namen aan van Jan Toorop, Jan Veth, Thorn Prikker, Dijsselhof, R.N. Roland Holst, Albert Verwey, André Jolles, J.F. Moraaz (een schuilnaam van Jan Kalf) en J.D. Bierens de Haan. Een debat dat over ‘Johannes Viator’ van Frederik van Eeden ontstaan was, werd zelfs uitsluitend door de Nederlandse medewerkers gevoerd! Jolles plaatste in ‘Van Nu en Straks’ drie gedichten, ‘Jehane’Ga naar voetnoot4), ‘Reges Tres’Ga naar voetnoot5) en ‘Mandragora’Ga naar voetnoot6). Ze verschenen alle drie in de zogenaamde eerste reeks van het tijdschrift - aan de tweede reeks werkten | |
[pagina 135]
| |
trouwens geen Nederlanders meer mee. Naar de vorm waren het gedichten, venals de verzen die Jolles een paar jaar later in ‘De Nieuwe Gids’Ga naar voetnoot1) en in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’Ga naar voetnoot2) zou publiceren. Maar eigenlijk wilden ze meer zijn: ze beoogden dramatisch effect, ze vormden de kiem an de toneelarbeid waaraan Jolles zich in de eerstkomende jaren zou overdreven. Het tweede en het derde gedicht vonden een plaats in de bundel ‘Het Eerste Spel van Michaël den Aartsengel’Ga naar voetnoot3). De indeling van dit boek in en ‘Dramatisch Ontwerp’ en ‘Lyrische Tusschenspelen’ duidt reeds op e bedoeling van de schrijver, geen gedichten maar dramatisch werk te rengen. Het geheel vormt een zuiver (en bovendien een zeer vroeg) voorbeeld van symbolistische woordkunst in Nederland. De eerste strofe van Jehane, een evocatie van Jeanne d'Arc, luidde als volgt: Zie hoe met helmijzer drukt in maagdeslapen visioenen
Jesus en Aartsengelen.
Het mager kind-fantoom glijdt langs de duisterte.
Onvoldaan zingen opstuitend klanken;
Alleen staand over heien.
Maar waar boschdonkerte is rondt almaar
Almaar het woord
Van Jesus en Aartsengelen,
Oreléans! Oreléans! Oreléans!
En haar naam schel omhoog:
Jehana! Jehane! Jehane!
Het moet natuurlijk een toeval zijn dat het stuk waarmee ‘Het Eerste Spel van Michaël den Aartsengel’ aanvangt ‘Een Koning’ heet, net als de rozatekst waarmee de gelijknamige bundel van Arij Prins begint. Maar wanneer men deze gedichten van Jolles met ander werk uit dezelfde periode ou willen vergelijken, dan zou men als vanzelf bij Arij Prins terechtkomen, Prins in zijn middeleeuwse periode: dezelfde visionnaire taferelen, dezelfde voorkeur voor met goud en purper beklede ruitergestalten in een onbestemd verleden (alweer zou men hier de namen van Der Kinderen en Richard Roland Holst willen noemen), maar ook dezelfde eigenaardigheid wat betreft de syntactische ordening der woorden, hoewel bij Jolles nog aarzelend, det volstaat, een zin van Prins naast een van Jolles te plaatsen, om de treffende elijkenis te zien. Prins (uit de aanhef van ‘Een Koning’, de beschrijving van de drie ruiters): ‘Alle drie slank in den nauwsluitenden wapenrok, bleekkleurig - éen water-groen-blauw, éen geel met zwarten balk, en de voorste rood als een open zuidvrucht, koningskleur’. het laatste woord is hier bijzonder sterk geladen, vormt eigenlijk het tegenwicht van de hele zin). Jolles (uit ‘Jehane’, de beschrijving van Jeanne d'Arc in haar wapenrusting): ‘Niets van Koningsgoud, zij-wit hotkleed,
Neergestrekt sluier-doorzicht;
Blauw pantser.’
nook hier vormt het laatste woord een tegenstelling tot al het voorafgaande; | |
[pagina 136]
| |
en de door Prins bij voorkeur gehanteerde figuren ellips en asyndeton vinden we bij Jolles terug). Het zou een apart onderzoek waard zijn om na te gaan in hoever de verwantschap tussen Prins en Jolles zou kunnen worden doorgetrokken. Het is merkwaardig dat Van Deyssel, toen hij naar namen zocht die aan Prins verwant waren, in de Franse literatuur op Villiers de l'Isle Adam en Maeterlinck wees, in Nederland André Jolles noemdeGa naar voetnoot1). Dat men in Vlaanderen aan de poëzie van Jolles niet voorbijging, bewijzen ten overvloede de woorden die Toussaint van Boelaere er na vijftig jaar nog voor over had in zijn Spiegel van ‘Van Nu en Straks’Ga naar voetnoot2). Hij schreef daarin: ‘Toen die bijdragen in “Van Nu en Straks” verschenen - 1893-'94 - floreerde op het Vlaamsche forum Emanuel Hiel met zijn kantates en oratorio's. In die voorwaarden moest een “oratorio” van Jolles - als b.v. “Reges Tres” - een geweldigen indruk maken op jonge mannen, die instinctief de Hielsche grootspraak, hoe zeer van cocasserieën gekruid, hartsgrondig verfoeiden. Het leek wel alsof te midden van een kermis met joelende Vlaamse reuzen, nu al met eens een figuur van Donatello of een madonna in zuiveren barokstijl was verschenen. Zoodanig was in elk geval de indruk op mij ...’. Dezelfde impressie maakte dit werk op Verwey. In het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’Ga naar voetnoot3) wijdde hij er een lange bespreking aan. Hij gaf bij deze gelegenheid de generatie van Negentig een aparte, welomschreven plaats en bepaalde de geestelijke sfeer waarin de verzen van Jolles ontstaan waren: na de hartstocht en de beweging van de voorgangers (de Tachtigers) kwam ‘de tusschentijd waarin door menigerlei kunstenaars in kunst en leven een norm gezocht werd die rust gave, voor goed’, aldus Verwey. Vol lof was hij over dit boekje, ‘omdat het’, zo ging hij verder, ‘van een jeugdigen kunstenaar, van een ook die met overgegeven liefde de vroegere voorgangers naderde, en de eenige stellige dichterlijke arbeid van de jongeren van zijn leeftijd is’. Voor het dramatisch karakter dezer verzen had Verwey echter geen goed woord over. Hij weigerde er enig leven of althans enige levensvatbaarheid in te zien. De tableaux vivants die Verwey in die jaren vertoondeGa naar voetnoot4), hielden echter niet meer beloften in voor wat betreft de renaissance van het toneel. Er zou nog heel wat arbeid dienen geleverd te worden alvorens men van Drama, Beweging, Leven zou kunnen spreken. Maar van die arbeid zou Jolles een niet gering deel op zich nemen. Op het einde van 1894 staken enkele jonge mensen die niet langer aan ‘De Amsterdammer’ wensten mede te werken, de hoofden bij elkaar. Het waren André Jolles, de latere sociaaldemocratische journalist J.F. Ankersmit en Frans Coenen Jr. die toen weldra conservator van het museum Willet-Holthuysen zou worden. Ze bespraken met de uitgever Van Gogh de oprichting van een nieuw weekblad. De dichter en portretschilder Jan Veth werd erbij gehaald en als redacteur van het nieuwe blad werd P.L. Tak gekozen. Zo ontstond het algemeen weekblad ‘De Kroniek’. Gedurende verscheidene jaren - het blad leefde tot 1907 - is ‘De Kroniek’ een brand- | |
[pagina 137]
| |
punt geweest van Nederlandse cultuur. Zoals ‘De Nieuwe Gids’ onafscheidelijk met de begrippen Tachtig en Tachtigers is verbonden, zo is ‘De Kroniek’ het orgaan geweest van de Negentigers, de spreekbuis van de generatie van Negentig. Het was geen litterair weekblad: schilders, architecten, musici, kunst- en literatuurcritici werkten eraan mee naast sociale en politieke denkers. Men ontmoette er geregeld de namen van Alphons Diepenbrock, Frans Coenen, Jan Kalf, André Jolles, H.P. Berlage, Frank van der Goes, Johan de Meester, J.D. Bierens de Haan, R.N. Roland Holst, Marius Bauer, Willem van Konijnenburg en vele anderen, allen onder het geestelijk gezag ran P.L. Tak. André Jolles heeft een niet onbelangrijke rol in het leven van dit tijdschrift gespeeld, al was hij pas twintig jaar oud op het ogenblik dat net werd opgericht. Zonder twijfel zijn de Kroniekjaren de gelukkigste jaren van zijn leven geweest. Het levendige contact met het uitgebreide gezelschap van geleerden en kunstenaars heeft bovendien in niet geringe mate bijgedragen tot zijn eigen wetenschappelijke vorming. Op vier gebieden heeft Jolles zich in ‘De Kroniek’ onderscheiden: door beschouwingen over schilderkunst, litteraire critiek, satirische ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ en ten slotte, voor een deel ook buiten ‘De Kroniek’, door zijn belangrijke arbeid op het gebied van de toneelvernieuwing. Van zijn kunsthistorische kennis gaf hij blijk in zijn hiervoor reeds besproken ‘Primitieven’. Bijdragen over ‘De hervonden Botticelli’Ga naar voetnoot1) of ‘Gothiek en Voor-Renaissance’Ga naar voetnoot2) getuigden niet minder van zijn enthousiasme en zijn eruditie dan het verslag over het samen met Jan Kalf ondernomen onderzoek naar de nieuw-ontdekte muurschildering in het Kerkje te WestergeestGa naar voetnoot3). De eenentwintigjarige Jolles en de tweeëntwintigjarige Kalf beschuldigden daarbij de door het Rijk aangestelde restaurateur onomwonden van knoeierij en onbekwaamheid! - dit was meteen Kalf's eerste stap naar de Monumentenzorg waaraan hij zijn gehele leven zou wijden. Jolles was zich bij het schrijven van zijn litteraire critieken goed bewust dat de literatuur niet het sterkste genre der jaren Negentig was. In een hoofdartikel dat onder de suggestieve titel ‘Lijkdienst’ verscheenGa naar voetnoot4) heeft Jolles dat geformuleerd met de woorden: ‘De romantiek is dood, en de richting '80 is dood en ieder luider dan gewoonlijk gesproken woord doet ons het figuur maken van een die op een begrafenis een jolig liedje zingt’. Dit neemt niet weg dat er toch merkwaardige bijdragen van hem in het blad verschenen zijn. Daarvan moge hier genoemd worden het stuk dat hij over Arij Prins schreefGa naar voetnoot5) en dat een der eerste en beste artikelen over Prins was. Wat Jolles niet in ernst kon gezegd krijgen, zei hij via de satire of de parodie. De bespreking van ‘Williswinde’ van CouperusGa naar voetnoot6) bestond in de vervoeging van de naam Williswinde in al de personen van de onvoltooid tegenwoordige tijd. Zijn scherpe wijze van beoordelen deed denken aan de stijl van de grootmeester der Nederlandse critiek. Men zei van Jolles: ‘Een soort van Deyssel, maar zonder diens demonisme’Ga naar voetnoot7).
(Slot volgt). Walter Thys. |
|