De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd‘Mijn lieve Angneets Dei’.‘Na Margriete - zegt Knuttel in zijn boek over BrederoGa naar voetnoot1) - is niet zo gauw een andere geliefde op het tapijt gekomen’. Toen koos hij ‘een meysjen aardich van minnelijck ghelaat’. Haar naam was Angeniet, zoals de schrijver afleidt uit de woorden ‘Mijn lieve Angneets Dei’, waarmee de dichter haar aanspreekt in het lied In twijfel en met schreumt (ed. Knuttel p. 271), ‘zo goed als zeker’ de liefdesverklaring aan dezelfde wie ook het lied En had ick noyt | |
[pagina 117]
| |
bemint gegolden heeft. ‘Zowel uit de omstandigheid dat het lied zich als een soort berijmde brief tot haar zelve richt, als uit het spelen met de naam blijkt dat Angeniet de werkelijke wasGa naar voetnoot2)’. Op p. 115 is dit ‘blijken’ weliswaar tot ‘schijnen’ verzacht: ‘Angeniet ... is naar het schijnt de ware naam van Bredero's vierde genoemde geliefde geweest’ (met een verwijzing in voetnoot naar p. 75). De strofe waarin de naam voorkomt is deze: In 't binnenst van myn ziel draech ick myn af Goddin
Om noodt van wederliefd' ick aldus krachtich bin:
Myn lieve Angneets Dei! ten hanght niet op myn borst,
Maer pronckt staegh in myn hart daar sy niet in bemorst.
De uitgave heeft hierbij geen toelichting, alleen de vraag of in plaats van Ten (r. 3) wellicht en moet worden gelezen. Maar in de monografie noemt Knuttel de aanspreking als Angneets Dei een niet zeer smaakvolle speling met Agnus Dei, dat in een voetnoot met ‘Lam Gods’ wordt toegelicht. In de kst volgt tussen haakjes nog de opmerking: ‘Bredero deed aan vrije kunsten!’ Om meer dan één reden is deze opmerking niet ter zake. Bredero was immers zeer verankerd in de katholieke traditie dan dat hij niet vertrouwd zou zijn geweest, buiten alle vrije kunsten om, met woorden als Agnus Dei. Het voornaamste is echter iets anders. Het woordspel geldt niet Agnus Dei in de tterlijke zin van Lam Gods, maar in die van een devotioneel voorwerp, aarvan b.v. NieuwbarnGa naar voetnoot3) de volgende beschrijving geeft: ‘ovale medaillons (waarop het Lam Gods met kruisvaan), vervaardigd uit het was der paaschkaars. De Paus wijdt deze in zijn eerste regeeringsjaar en vervolgens alle 7 jaren op Witten Donderdag of Zondag van Beloken Paschen’. Dat een dergelijk Agnus Dei door Bredero bedoeld moet zijn, blijkt uit de samenhang overtuigend (‘Ten hangt niet op myn borst’); ook het ‘niet bemorst’ worden van een dergelijk medaillon, gedacht als in het hart geborgen, past in deze samenhang. Tevens blijkt dat er geen reden is, de overgeleverde tekst te wijzigen: T van Ten is ‘het’ Agnus Dei. Het gelaakte tekort aan goede smaak verdwijnt bij deze verklaring wel niet geheel, maar komt toch aanzienlijk minder te wegen. De artes liberales raken nog verder achter de horizon: wij zijn, wat de zaak betreft, op het gebied van de vrome gebruiken. Geen aanleiding is er, om orde te willen brengen in de discongruentie van sy: ‘daar sy niet in bemorst’. Veel vastheid in genuspraktijk kan men bij Bredero niet verwachten, maar bovendien kan hem de gedachte aan de geliefde hebben geleid, voor wie ten slotte Myn lieve Angneets Dei niet anders is dan een idere naam. Elders in de bovenaangehaalde strofe is wel tekstverbetering nodig: krachtich moet veranderd worden in klachtich. In de tweede strofe van het lied heet het: ‘ick moet haer klagen in myn noot’; in str. 3: ‘Soo klaagh ick dan op hoop dat ick noch troost vercrijgh’. Hier in str. 5 klinkt dit motief verder door: ‘Om noodt van wederliefd' ick aldus klachtigh bin’. Het zou niet juist zijn, met moderne interpretatie van de dubbele punt, het woord aldus te betrekken op hetgeen dan volgt; het wijst veeleer terug naar de voorgaande strofen. Wel betekent de invocatie Myn lieve Angneets Dei een weerslag op wederliefd', dat onmiddellijk voorafgaat.
Nijmegen, September 1953 L.C. Michels. |
|