De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Boekbeoordelingen.Watson Kirkconnell, The celestial cycle. The theme of Paradise Lost in World Literature with translations of the Major Analogues (Toronto, University of Toronto Press, 1952).Zoals de subtitel van dit omvangrijke boek (700 pagina's) aangeeft, is Miltons Paradise Lost voor de schrijver het uitgangspunt geweest. Het was zijn bedoeling duidelijk te doen uitkomen dat dit epos deel uitmaakt van een schier eindeloze reeks soortgelijke en nauw-verwante werken, welke reeds vóór de Christelijke jaartelling aanvangt en zich tot op heden voortzet - waardoor de vragen naar beïnvloeding en ontlening een veel gecompliceerder karakter krijgen dan tot dusver al te vaak is aangenomenGa naar voetnoot1). Met de term ‘celestial cycle’ wordt het gehele complex van motieven bedoeld dat samenhangt met ‘the Creation, the War in Heaven, the Temptation and the Fall of Man and its consequences, and finally the Redemption of the world by the Atoning sacrifice of God the Son’ (pag. XII). Voor zover ik kan nagaan, werd deze term het eerst gebruikt door Maury Thibaut de Maisières in zijn uiterst instructieve studie Les Poèmes inspirés du début de la Genèse à l'époque de la Renaissance (Leuven 1931)Ga naar voetnoot2), waarvan Kirk-connell meermalen dankbaar gebruik heeft gemaakt en die, om de geschetste achtergronden, ook voor de Vondelstudie van betekenis zijn kanGa naar voetnoot3). Anders dan de titel van zijn boek zou doen verwachten, geeft Kirkconnell géén comparatistische studie over de motieven en de ontwikkeling van de ‘celestial cycle’, maar beperkt hij zich tot het verzamelen en toegankelijk maken van het desbetreffende materiaal. In wetenschappelijk opzicht is dan ok het tweede deel van zijn boek verreweg het belangrijkste: de uitvoerige Descriptive Catalogue (pag. 483-682), waarin niet minder dan 329 werken zijn opgenomen die om hun inhoud tot de hemelcyclus behoren. Zoveel mogelijk is aan de vermelding van elk dezer werken een korte - soms ook vrij uitvoerige - notitie toegevoegd met nadere bijzonderheden. De lijst begint met een Sumerische Paradijsmythe (ongeveer 2000 v. Chr.) en voert over de bloeitijdperken van het genre (de Christelijke Oudheid en de Renaissance) naar het heden: W.E.G. Louws Adam en ander gedigte (1944) en Valéry's Lust, la demoiselle de Cristal (1946). In deze lijst is een schat aan wetenswaardigheden verwerkt, die ons met eerbied vervult voor de kennis, de speurzin en de volharding van haar samensteller! Maar des te meer betreuren wij het daarom dat hij niet in een uitvoerige inleiding dit rijke materiaal heeft gerangschikt en toegelicht, waardoor de grote lijnen in de ontwikkeling van motieven en genres althans enigszins tot hun recht hadden kunnen komen, Zoals het nu is, blijft de lezer staan voor een ongedifferentiëerde massa die zich niet zonder meer door hem laat hanterenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 112]
| |
De lijst pretendeert niet, volledig te zijn. In zijn Voorwoord geeft Kirkconnell aan, in welke gevallen hij zich opzettelijk heeft beperkt tot ‘a few typical and influential examples’ (pag. VII). Maar ook onbedoelde lacunes zijn bij een dergelijke alles-omvattende opzet natuurlijk onvermijdelijk. Wij kunnen het slechts waarderen dat in ieder geval, behalve aan de literaturen der grote landen, ook aan die der kleinere - en met name aan de Nederlandse letterkunde! - ernstig aandacht is geschonken. Uit onze literatuur zijn in de lijst opgenomen (afgezien van Latijnse werken van Macropedius, Grotius, Barlaeus en andere neo-latinisten): Cats' Gront-houwelickGa naar voetnoot1), Vondels LuciferGa naar voetnoot2) en Adam in ballingschap, Pieter 't Hoens Lucifer en BeëlsebubGa naar voetnoot3) en Bilderdijks Ondergang der eerste wareld. Het zou niet moeilijk vallen dit Nederlandse contingent uit te breiden, vooral wanneer ook korte lyrische gedichten in aanmerking komen (op pag. 667 is b.v. als nr. 301 een sonnet van Meredith opgenomen). Maar zelfs afgezien van de lyriek vallen o.a. te noemen: de Eerste BliscapGa naar voetnoot4), de vertalingen naar Du Bartas, Heinsius' Lofsanck van Iesus Christus, Ten Kate's De Schepping, Emants' Lilith, en uit de jongste tijd Rogier van Aerde's Kaïn en Aafjes' In den beginne. Voor het motief van de Helleraad - met het oog daarop is b.v. Tasso's Gerusalemme liberata opgenomen - was in verband met de verhouding Vondel-Milton ook Vondels Joannes de Boetgezant van betekenis geweestGa naar voetnoot5), al dan niet met de hele nasleep van dit motief in de 18de-eeuwse Bijbelse epen. Maar deze mogelijke aanvullingen doen niets af aan het belangrijke feit dat de Nederlandse literatuur in Kirckconnells overzicht haar plaats heeft gekregen, en Vondel zelfs een ereplaats! Kirkconnell geeft evenwel meer dan enkel een bibliografie. Het overgrote deel van zijn boek (pag. 3-480) is gewijd aan een poging om de belangrijkste werken uit de ‘celestial cycle’ voor een breder publiek toegankelijk te maken door gedeeltelijke of volledige vertaling, en - voor Engelse specimina - door herdruk. Voor het merendeel zijn deze vertalingen van de hand van de schrijver zelf, en hij heeft daaraan de uiterste zorg besteed. Niet alleen tracht hij voortdurend zo dicht mogelijk bij de oorspronlcelijke tekst te blijven, maar bovendien handhaaft hij de poëtische vorm. De wetenschappelijke waarde van dergelijke vertalingen is uiteraard zeer beperkt; voor ernstige studie kunnen zij onmogelijk het origineel vervangen. Daarentegen zijn zij bijzonder geschikt om een ‘indruk’ te geven van dichtwerken die men anders wegens taal-bezwaren hoogstens bij name zou kennen. En als Nederlanders moeten wij Prof. Kirkconnell wel zeer erkentelijk zijn voor het feit dat niet | |
[pagina 113]
| |
minder dan drie Nederlandse drama's in volledige vertaling door hem zijn opgenomen: Vondels Lucifer en Adam in ballingschap, benevens Grothis' Adamus exul. Van dit laatste is ook de Latijnse tekst volledig herdruktGa naar voetnoot1). In het algemeen mogen deze vertalingen stellig geslaagd heten. Slechts af en toe trof mij een kleine onnauwkeurigheid of noteerde ik een plaats die zonder aanwijsbare reden vrij ver van het origineel afwijktGa naar voetnoot2). Vaker komt het uiteraard voor, dat de vertaler de uiterlijke zin van de oorspronkelijke tekst weergeeft zonder tevens de poëtische kleur te kunnen handhavenGa naar voetnoot3). Maar meestal heeft hij recht op onze oprechte bewondering voor wat hij wèl te bereiken wist! In het kader van deze bespreking moet ik mij tot een enkel voorbeeld beperken, maar ik hoop daarmee toch een indruk te kunnen geven van de zorg en de liefde waarmee dit werk werd verricht. Adamus exul (God roept Adam die zich na de zondeval verborgen heeft): Adame, quas nunc te in latebras proripis?
Quae te recondit umbra? cernentem omnia,
Praesentem ubique, cuncta cui rerum patent,
Huic delitescis? Ipse te appello Deus,
Quem rapidus aether trepidat, et Tellus gravis
Iustae potentem judicem sententiae.
Ego te creavi, te creatum maximis
Muneribus auxi. Natus ausculta patri,
Cliens patrono, nunc hero servus tuo.
Fugitive prodi. (pag. 206-208).
Dit wordt: Adam, into what lurking-place hurriest thou?
What shadows hide thee? Wilt thou hide from Him who sees
All things, who everywhere is present, and to whom
All earth lies open? I, God, summon thee. 'Tis I,
At whom swift Ether and the heavy Earth both quake
As at a Judge, author indeed of just decrees.
I made thee, and endow'd thee, after thy creation,
With gifts magnificent. Child, hear thy Father now!
Client, attend thy Patron! Slave, obey thy Lord!
Come forth, thou fugitive! (pag. 207-209).
Voor de oorspronkelijke tekst van Vondels beide drama's volsta ik kortheidshalve met een verwijzing naar de desbetreffende plaats in de W.B.-editie: Lucifer (W.B. V, pag. 645-646, vss. 732-744) Why glows the Court's façade so ruddy?
Why streams the holy light of grace
So red upon each face
Through clouds and murky haze so bloody?
| |
[pagina 114]
| |
ThatGa naar voetnoot1) smoke has now profaned
The pure and never stain'd
Translucent sapphire height,
The fire, the flame, the light
Of the Almighty's presence?
Why does that Light that once could blind
Now seem so dark incarnadined,
Though not long since its radiant Essence
Rejoiced all eyes? (pag. 382).
Adam in ballingschap (W.B. X, pag. 149-150, vss. 1112-1131) O simple dove, this law is contradictory
To right and reason. Hearken to me now.
Why doth God show Himself so envious?
I bid thee, simple one, to turn thine ear
And shun not useful counsel or this Tree,
Rare as the Phoenix in its wondrous power.
Wisdom is lurking in these leaves. The reins
Should not be shortened for a fair young woman.
Grant her luxurious pastures for delight.
God is not wroth. These apples know no poison.
Upon the tongue they melt delightfully,
And they rejoice the heart like wine from heaven,
Holding humanity forever young.
This is a wedding where the choirs of God
Are happily enraptured by thy beauty.
For thee the fullest pleasure should be wished.
Why shouldst thou be so narrowly restricted?
Even this fruit's enamored of thy lips. (pag. 464)
Zowel om het vele dat de Descriptive Catalogue biedt als om de Grotiusen Vondelvertalingen zijn wij dankbaar voor dit boek. Wij blijven echter hopen dat de schrijver de kroon op zijn werk zal zetten door het thans reeds door hem bijeengezochte materiaal te verwerken tot een samenvattende studie over de ‘celestial cycle’ in de loop der eeuwen. Een dergelijk standaardwerk zou voor alle literatuur-historici van onschatbare waarde zijn. W.A.P. Smit. | |
Dr. A. van Elslander: Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (Kon. VI. Academie voor Taal- en Letterkunde. Reeks VI Nr. 71. Gent - N.V. Drukkerij Erasmus - 1953).Als grondig kenner van de rederijkerslitteratuur heeft Dr. Van Elslander zich herhaaldelijk verdienstelijk gemaakt door studie op dit gebied, dat juist in de twintigste eeuw ontgonnen is. In het biezonder trok het refrein zijn aandacht. Zijn licentiaatsverhandeling was gewijd aan de bijna volledig verwaarloosde studie van de vorm. Zijn bekroonde studie gold de refreinfeesten en de refreindichters' en zijn doctorale dissertatie gaf een systematische bespreking van de inhoud. Dit boek geeft nu een samenvattende studie over ‘het genre, zowel naar de inhoud als naar de vorm, waarbij tevens gepoogd wordt zijn plaats in het literaire, politieke en religieuze leven van de tijd enigszins te situeren’. De schrijver hoopt later een aanvullende studie te leveren over een toetsing aan de literaire opvattingen van de rederijkerstijd. De Inleiding behandelt de oorsprong van het woord refrein (niet: referein) uit het Franse refrain, naar de vorm verwant met de Franse ballade, Blz. | |
[pagina 115]
| |
21-39 bevat een opsomming van de Bronnen, d.w.z. de refreinverzamelingen in handschriften en in druk, met grote zorg bijeengebracht, zodat er vooreerst wel niet veel aan toe te voegen zal zijn.Ga naar voetnoot1) Van belang is het uitvoerige hoofdstuk over De ontwikkeling van den refreinvorm, een onderwerp waarvan eigenlijk Dr. Kruyskamp in 1940 voor het eerst het belang ingezien heeft. De schrijver getroostte zich het tijdrovende werk om statistische tabellen te maken van allerlei voorkomende vormen: het aantal regels met strofe (met voorkeur voor bepaalde getallen, het aantal strofen enz.) Een uitkomst voor de praktijk is o.a. dat hij op grond van de vorm kon vaststellen welke refreinen terecht en welke ten onrechte aan Anna Bijns toegeschreven werden. Op blz. 95 begint het tweede gedeelte van deze studie, waarin achtereenvolgens de drie traditionele soorten: de refreinen ‘int vroede’, ‘int amoureuse’ en ‘int sotte’ behandeld worden, waaraan als vierde rubriek Het refrein en de Hervorming toegevoegd wordt. Deze hoofdstukken, die weer onderverdeeld worden, brengen veel nieuwe biezonderheden, en zijn door aanhalingen aantrekkelijker gemaakt. De refreinen int vroede worden b.v., ook naar inhoud vergeleken met de geestelijke liederen; de amoureuze refreinen brengen ons in aanraking met de opvatting van de liefde, als ‘late erfgenamen van de zogenaamd hoofse traditie’; de refreinen int sotte zijn zeer verschillend van aard; de hervormingsgezinde of Schriftuurlijke refreinen leveren kerkhistorisch gewichtige getuigenissen. Ons bestek laat dit toe, nieuwe antrekkelijke bestanddelen van deze studie te bespreken. Dat geldt eveneens voor de slothoofdstukken over De Refreinfeesten en De Refreindichters (blz. 187-264) met tal van gegevens, die de geschiedenis van de rederijkerstijd verrijken met biezonderheden die men ook in de uitvoerigste litteratuur-handboeken niet aantreft. De uitkomsten van dit breed opgevatte onderzoek vindt men beknopt samengevat in het Besluit (blz. 265-269), terwijl een itvoerig Register het bewijs levert van grote belezenheid, waardoor Dr. Van Elslander in staat was op dit gebied een standaardwerk samen te stellen, waarvoor wij hem dankbaar mogen zijn. C.G.N. de Vooys. | |
Dr. G.A. van Es: Poësy van J. Six van Chandelier. Bloemlezing uit zijn dichtwerk met inleiding en aantekeningen (Zwolse Drukken en Herdrukken No. 2. Zwolle - N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink - 1953. Prijs f3.65).De reputatie van deze merkwaardige zeventiende-eeuwse dichter van het ‘tweede plan’ vertoont een eigenaardige wisselvalligheid. Tweemaal is een poging gedaan om door een grondige studie zijn dichterwerk, in chaotische vorm uitgegeven (1657), ten volle tot zijn recht te doen komen: in 1883 door J. FrederiksGa naar voetnoot2), in 1915 door J. KoopmansGa naar voetnoot3). Daar staat tegenover dat J. te Winkel hem slechts terloops noemt, Kalff en Prinsen karig zijn met hun lof, terwijl hij in de handboeken van Walch en Knuvelder zelfs niet enoemd wordt. De verdienste hem met nadruk, ook als dichter gewaardeerd te hebben, komt toe aan Van Es, die hem in het vijfde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden een naar verhouding zeer ruime plaats | |
[pagina 116]
| |
verleende (blz. 161 - 180). Dit hoofdstuk kreeg reeds enigszins het karakter van een pleidooi en een keuze uit het litterair-belangrijkste deel van zijn werk, doordat aandacht gevraagd werd voor afzonderlijke gedichten met gedeeltelijke of gehele aanhaling van de tekst. Men zou dit reeds als een eerste stap naar een bloemlezing kunnen beschouwen. Van Es is het echter blijkbaar eens geweest met J. Frederiks, die in zijn studie van mening was: ‘indien een afzonderlijke bespreking van een minder algemeen bekend letterkundige niet de lezing zijner geschriften ten gevolge mag hebben, dan is die arbeid vergeefsch geweest’ (t.a.p., blz. 259). Een volledige herdruk zou, ook wegens de zonderlinge indeling aan dit doel minder beantwoord hebben dan een met smaak samengestelde bloemlezing, al moest deze wegens het debiet beperkt blijven. Maar - zegt Van Es - ‘wanneer deze beperkte bloemlezing de belangstelling voor het “geestich dicht” van “Chandelier” mocht doen herleven, en wanneer het mocht aansporen tot een diepergaande studie, mag ik voorlopig tevreden zijn’. De Inleiding (blz.3-16), begrijpelijkerwijze in hoofdzaak overeenkomend met de paragrafen in zijn Geschiedenis-overzicht, is zeer geschikt om de belangstelling te wekken voor de met smaak en kennis gedane keuze van gedichten, naar de stof in acht onderdelen gerangschikt, die door opschriften gekarakteriseerd zijn (blz. 17-135). Veel zorg en plaats is gewijd aan de verklarende aantekeningen (blz. 136-187). Daarvoor bestaat een biezondere reden. Reeds Frederiks heeft een groot deel van zijn studie (blz. 260-290) gewijd aan ‘taalkundige beschouwingen’, d.w.z. systematisch gerangschikte gegevens over afwijkend en individueel taalgebruik bij Six, o.a. ongebruikelijke uitbreiding van bepaalde suffixen en praefixen, voorliefde voor samenstelling, zeldzame woorden uit oudere schrijvers, uit dialekten, moeilijk verklaarbare neologismen. Zijn lijsten vereisen, met steun van moderne hulpmiddelen, een kritische herziening, maar bewijzen dat voor moderne lezers op menige plaats een verklarende aantekening verre van overbodig is. Van Es, die uit stilistisch oogpunt daarvoor belangstelling toont, wijst op ‘buitenissige en daardoor wat duistere omschrijvingsvorm’, op ‘wat gekunstelde dictie met woordspelingen en omschrijvingen’, waarbij hij terecht aan invloed van Huygens denkt. (Geschiedenis van de Lett. V, blz. 161-162). Dat dergelijke plaatsen en woorden, evenals bij Huygens, opheldering behoeven, spreekt van zelf, en Van Es heeft zich van die taak nauwgezet gekweten. Daarnaast heeft hij lezers op het oog gehad, die met zeventiendeeeuwse taal weinig vertrouwd zijn, en die licht zouden struikelen over woorden, die nu geheel ongebruikelijk zijn. De talrijke Aantekeningen (blz. 136-187) mogen voor sommige gebruikers een teveel bevatten, maar dat achten wij, evenals bij de Vondel-uitgave, te verkiezen boven een tekort. Een hernieuwde studie van taal en stijl bij Six, aansluitend bij de opzet van Frederiks, zou een interessante aanwinst kunnen zijn voor onze kennis van de zeventiende-eeuwse letterkundige taal. C.d.V. |
|