De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdJ.A. Alberdingk Thijm en de roman ‘Een Liefde’.Toen J.A. Alberdingk Thijm zich, op 20 December 1887, in een brief, die gericht was aan zijn zoon Karel te Mont-lez-Houffalise, terloops ontvallen liet: ‘De jonge schilders in Arti zijn, hoor ik, zeer ingenomen met uw roman’, was hij niet alleen geheel onbekend met de inhoud van Een LiefdeGa naar voetnoot1), maar bezat hij ook nog geen exemplaar van dit op, 14 December van dat jaar, bij C.L. Brinkman te Amsterdam verschenen boek. Het is wellicht niet uitgesloten dat de vader heeft gehoopt door deze mededeling zijn zoon tot de toezending van een present-exemplaar te bewegen. Wat hiervan ook zij, het staat vast dat Van Deyssel een dergelijk, toch eigenlijk vanzelfsprekend, gebaar heeft nagelaten, ook nadat Thijm hem, in een brief van 13 Januari 1888, nog eens schreef: ‘Ik ben blij dat gij aan den Amsterdammer meêwerkt. Uw roman heb ik nog niet gezien. Men zet er nog al groote oogen van op. Ik vrees, dat hij niet al te best met mijne aesthetische begrippen stroken zal’ en - op een briefkaart van 14 Januari '88 - | |
[pagina 108]
| |
‘Daar is hier veel gerommel over zekeren roman. Beaucoup de personnes sont profondément scandalises. Ce que je crains (entr'autres), c'est que De Koo perdra des abonnés; car l'on se récrie contre une publication qui admet des articles de L.v. D(eyssel) et d'Albert Verwey. Je crains que, par suite de cela, De Koo rompra avec ces collaborateurs. Un homme averti en vaut deux. Voorzichtigheid in de stukken voor den Amsterdammer is dus dubbel te raden. Ton Père’. Deze nonchalance van Van Deyssel laat zich uiteraard niet rechtvaardigen, maar wel is zij verklaarbaar als een extreem uitvloeisel van zijn ‘intiem gevoel van superioriteit’ tenopzichte van Thijm, een sentiment dat François Erens in deze jaren bij zijn vriend kon vaststellenGa naar voetnoot1). Dit gevoel van superioriteit gaf Van Deyssel o.a. de bedenking in dat hij geen voortzetting ván maar een reactie tégen zijn vader was - un père, bourgeois et érudit, phraseur d'esthétique, petit commentateur de poètes obscurs, petit professeur à quelque académie de la Hollande, een ‘klein voortbrengsel van 17e en 18e eeuwsche beschaving’ - en dat het derhalve niet de moeite waard was van te trachten hem zijn kunst (‘dat is mijn groote-menschheid’) te doen waarderenGa naar voetnoot2). Thijm's briefkaart van 14 Januari '88 werd klaarblijkelijk geschreven onmiddellijk nadat hij de befaamde brochure van Albert Verwey Mijn meening over L. van Deyssels roman ‘Een Liefde’ ten geschenke kreeg toegezonden, welke brochure Van Deyssel op 15 Januari d.a.v. bereikte. Maurits Uyldert heeft ons gedétailleerd ingelicht over Thijm's innige erkentelijkheid voor Verwey's ‘waardering van Karels persoonlijkheid’ en over zijn dankbaarheid ‘voor de oplettendheid der toezending uwer brochure’, gevoelens die Thijm tot uiting bracht in een briefje, van 18 Januari '88, dat in zijn slotalinea een definitie verhoopte van de door Verwey, met betrekking tot Een Liefde, gebezigde kenschetsing als ‘onzedelijk’. Verwey ontving dit brieije op 20 Januari '88, maar in een op diezelfde datum aan Van Deyssel verzonden schrijven deelde hij hierover niets anders mee dan: ‘Ik ontving vanochtend een zeer vriendelijken brief van je vader’. Dat Verwey's van 21 Januari '88 daterend, antwoord aan Thijm, die geweigerd had de roman van zijn zoon ‘onzedelijk’ te vinden, de vader bevredigd heeft, is sinds kort bekendGa naar voetnoot3). Maar dat Thijm kennis heeft genomen van Een Liefde, doordat Verwey de vriendelijkheid had hem zijn eigen exemplaar te willen lenen, kon eerst nu achterhaald worden uit een brief van Karel's dandylike broer Frank Alberdingk Thijm (1854-1925), die op 21 Februari '88 o.m. aan Van Deyssel liet weten dat Een Liefde is ‘een boek, dat de lui met stomme verbazing slaat; en al wilden ze bewonderen, ze durven 't niet. Vader heeft 't te leen gehad van Albert Verwey, die enorm in zijn hoogschatting gestegen is, sinds de uitgave zijner brochure over je roman. De goede man heeft 't ook heelemaal doorgelezen; hij noemt 't “een portefeuille met meesterstukken” en zei aan moeder o.a. dat je 't kwaad niet beschreef, maar 't huwelijk!’ Eerder in deze maand, en wel op 6 Februari '88, heeft Thijm dan reeds | |
[pagina 109]
| |
aan Karel geschreven: Het is mij een groot verdriet, dat gij in de jongste van U verschenen geschriften allerlei dingen zegt, die met de ‘algemeen angenomen zedelijkheidsbegrippen’ in strijd zijn; te meer, daar niet alleen de zaak van het goede daar onder lijdt; maar ook die van het schoone er lecht door gediend wordt. Ik zeg dat op grond mijner waarnemingen in de kunstgeschiedenis aller eeuwen. Komen wij honderd jaar na Voltaire, om e belangrijke ontdekking te doen, dat hij te onrechte leeraart: ‘Mon cul aussi est dans la nature, et cependant je ne Ie montre pas’. Door, in strijd met de algemeen erkende grenzen van het decente, allerlei tuitende woorden te laten drukken, vervreemdt gij U bovendien een groot etal lezers en lezeressen, die gij anders voor U en uwe richting hadt gewonnen. Al het mysteriëuze en délicate, dat als een zijden tentgordijn om zekere levensverrichtingen en -verhoudingen hangt, wordt, op die wijze, met ruwe and verscheurd en de Gratiën, door de edelste geesten van oude en nieuwe tijd gehuldigd en bemind, nemen schaamrood de vlucht. 't Is, buitendien, inkonsequent: want op sommige plaatsen wordt in uw roman op de beminnelijkheid van kieschheid en schaamtegevoel gerekend. Onmiddellijk hierna gaat de briefschrijver over op een, hier nu niet terzake doend, ander onderwerp. De brief wordt dan besloten met het uitspreken van ‘de overtuiging, dat uw kunstbegaafdheid tot den rijksten bloei kan komen, behoudend uw essentieële eigenaardigheden, zonder dat er volzinnen geschreven worden, die men aan beschaafde en eerbare vrouwen niet onder de oogen kan brengen’. Op 13 April '88 komt Thijm nog eens op Een Liefde terug: ‘Ik heb al ij herhaling mijn gevoelen overje roman moeten zeggen. Volgends de beteekenis, die de logika mij aan de woorden doet hechten, noem ik het boek zeer indecent, maar niet onzedelijk. Maar de menschen razen er maar op los, en die het niet gelezen hebben het meest. Ik betreur, dat het verschenen is: maar in de eerste plaats om aesthetische redenen. Voor zoo ver als het “leelijke” onzedelijk’ is, zijn sommige passages dit; maar zóo begrijpen de menschen het niet. Ik kan onmogelijk toejuichen, wat mij walging inboezemt; al heeft een kunstenaar ook het genie van Zola en den natuurtakt van Millet. Het komt me voor, dat je boek zóo weinig onzedelijk is, dat ik aan zoû nemen er eene édition épurée van te geven; en dat kan men van een foncièrment onzedelijk boek niet doen. Eene andere aesthetische fout zijn de longueurs; ik geef echter toe, dat het konstateren van deze een zeer subjektieve handeling is. Maar als onze subjektieve smaak nooit uitspraak mag doen, zoû niemant het recht hebben iets vervelend te vinden, en geen vonnis is algemeener. Bezwaarlijk kan men, met logische argumenten, bewijzen, dat iets vervelend is. Men kan misschien door chemische proeven bewijzen, dat de boter sterk of de melk zuur is; maar zóo ver heeft men het in de aesthetische analyxe nog niet gebracht. Het in deze brieven vervatte oordeel van Thijm is toch wel iets milder en ook meer geschakeerd dan de gevoelens die Bennink bij de vader, ten opzichte van Karel's eerste roman, aanwezig veronderstelt. Bennink toch schijnt 't toe dat deze gevoelens bestaan zullen hebben uit ‘teleurstelling over de al te pijnlijk afwijkende kunstopvattingen, verontrusting over heterodoxe’ en daarnaast ‘als enige compensatie: voldoening over de schrijverskwaliteiten en over de eervolle vermelding, dat Van Deyssel de | |
[pagina 110]
| |
koning van het Nederlandse proza werd genoemd’Ga naar voetnoot1). Hij geeft evenwel toe dat de brieven van Thijm ons slechts ten dele duidelijk maken hoe hij over Een Liefde heeft gedacht, maar verzuimt dan ons mee te delen welke brieven hier bedoeld worden. Wel citeert hij enkele regels uit twee, op 15 en 20 December '88, door Thijm respectievelijk aan Mgr. Dr. W. Everts en L.C. de Marez Oyens geschreven brieven. Aan de eerste berichtte hij: ‘Karel gaat voort, met zijn naturalistische schrijverij. Wat zal men er tegen doen? Het zit in de lucht. Op alle kunstgebied doet zich dat streven gelden. Ik heb er aan de Akademie ook genoeg meê te tobben’, tegenover de laatste beklaagde hij zich over het ‘zoo ultra-modern’ zijn van Karel en over diens ‘breken met alle kieschheid’Ga naar voetnoot2). Deze citaten bewijzen niets inzake Thijm's opinie over Een Liefde, want hun data zowel als hun formulering rechtvaardigen alleszins de aanneming dat zij betrekking hebben op een stuk als bijv. het Zedelijkheids-causerietje, of op de zo veel gerucht makende opstellen over Zola's La Terre en over Huet's Lidewyde, die enige tijd na de verschijning van Een Liefde het licht zouden zien. Aan de hand van de hier gepubliceerde, in de archieven van Lodewijk van Deyssel aanwezige, brieven van Thijm geloven wij dan ook Anthonie Donker te kunnen bijvallen waar hij, op grond van Thijm's briefje aan Verwey, concludeert dat het ditmaal de vader was die, door zijn weigering om Een Liefde als ‘onzedelijk’ te beschouwen, naast de zoon ging staanGa naar voetnoot3). Dat Thijm de verschijning van deze roman zou toejuichen, viel van hem niet te verwachten, en ook niemand onder de toenmalige jongeren zal dit van hem hebben verwacht. Zijn bezwaren tegen het zeer indecente van een aantal passages kunnen wij, bij lezing van de eerste druk, zo niet overal billijken dan toch wel gemakkelijk begrijpen of aanvoelen. Heel Thijm's critiek wordt buitendien aanzienlijk getemperd door zijn nadrukkelijke verklaring dat zijn bezwaren in de eerste plaats aesthetische gronden hebben. Zijn bereidheid om het boek tegen wanbegrip in bescherming te nemen, komt duidelijk naar voren. Tenslotte moet het opmerkelijk heten dat Thijm zich niet ongevoelig betoont, in elk geval blijk geeft van begrip, voor de essentiëele eigenaardigheden van Van Deyssel's kunst.
Vaals. Harry G.M. Prick. |
|