De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De horens van een rivier. Vondel als dichter bij de klassieken in de leer.In zijn entre-filet op bladzijde 231 van de vijfenveertigste jaargang van dit tijdschrift wijst G. Verhaak ter verklaring van de titel van Couperus' eerste bundel gedichten op de treffende overeenkomst met een plaats uit Vondels ‘De Rijnstroom’. Ik vermoed dat Heinsius, die het artikel lente voor WNT 8 schreef, eveneens op deze overeenkomst opmerkzaam heeft willen maken. De vraag is, dunkt mij, gewettigd, of het Woordenboek terecht de drie voorbeelden uit Vondels werk, vermeerderd met dat van Couperus, - dat m.i. geen zelfstandige bewijskracht heeft - in een aparte, zelfstandige betekenisrubriek behandelt. Er staat: ‘De rijkdom van bloemen en groen die de lente voortbrengt, heeft aanleiding gegeven tot de verbinding eene lente van - voor: een overvloed van -; dezelfde verbinding kan ook zoveel beduiden als: een eerste oogst van-.’ Het eerste gedeelte van het citaat, dat een constatering van feiten behelst, acht ik juist: de genoemde syntactische verbinding komt inderdaad voor. Het tweede gedeelte, de vertaling, raakt een probleem van andere orde: de ‘betekenis’ en de ‘vertaalbaarheid’ van poëzie. Kan men inderdaad stellen, dat een lent van in Vondels poëzie betekent een overvloed of een eerste oogst van? Is het niet veeleer zo, dat een lent van in de drie door Heinsius geciteerde voorbeelden (... Poësy; ... vaersen; ... bloemen) niet anders betekent dan een lente van Poësy, vaersen en bloemen? Het eerste citaat luidt: De Drossaert (sal) ... het pad met minnevaersen meten, En stroyen met den mond een lent van Poësy. Moeten in dit citaat pad, meten, stroyen met den mond eveneens geïnterpreteerd worden op de wijze, als WNT 8, 1581 dit doet voor lent en moet derhalve elk incidenteel, ‘overdrachtelijk’ gebruik afzonderlijk worden gerubriceerd in het woordenboek? Men kan er immers slechts naar gissen of in het scheppingsmoment van het vers één onderdeel van de gecompliceerde betekenis lente domineerde en zo ja, welk deel dat dan voor de dichter was (de uitbundigheid, het nieuwe, de rijkdom, het prille, de overvloed, de zoetheid, de volheid, de verwachting, de belofte, de jeugd). Het stukje van Verhaak is voor mij echter niet zozeer een aanleiding om in te gaan op het vraagstuk van de vertaalbaarheid van poëzie in het algemeen en de eisen ten aanzien van de lexicographie ten opzichte van de poëzie als wel om te wijzen op hetgeen bedoeld is met de silvre horens van de RijnGa naar voetnoot1). Deze syntactische verbinding biedt groter moeilijkheden dan die van lent' van met een substantivum, hetgeen mede hieruit blijkt, dat de verschillende commentatoren van de Wereldbibliotheek-editie voor de mij bekende plaatsen drie verschillende toelichtingen geven. Het lijkt mij nuttig deze plaatsen vooraf te laten gaan. Allereerst twee uit het Pascha. Heeft tijdt, en outheydt dus Iosephs weldaden groot
Wt u ghemoet ghewischt? denckt, hoe wt synen schoot
Egypten werdt ghespijst, doen over syn limiten
Zijn hoorenen den Nijl maer Iaerlijcx twelf cubiten
In zeven laer verhief, en zelf de Hemel-locht
| |
[pagina 100]
| |
Dy weygherden zoo langh heur tranen koel en vocht.
(Het Pascha, W.B. 1, 181, 93 vlgg; Diferee 1, 58).
Iordaen die vanden tsop
Der heuvelen komt bruysschen,
Steect u blau hoornen op,
En laet u bobbels ruysschen.
(Het Pascha, W.B. 1, 243, 1662 vlgg.; Dif. 1, 101).
Voor hem (Salomon) de vochte Euphraet zijn hoornen leegh laet dalen.
(De Heerlyckheyd van Salomon, W.B. 2, 260, 540; Dif. 1, 358).
Indus buyght voor hem (Willem van Nassau) sijne altijd vochtige hoornen.
(Geboortklock van Willem van Nassav, W.B. 2, 802, 946; Dif. 2, 108).
Voor 's Princen godheyd neyght sijne hoornen
De Maes.
(Zegesang ter eere van Fred. Henrick, W.B. 3, 280, 430-431; Dif. 2, 238).
Het sy ick dan mijn ooghen sla
Op uw bisschoppelijcke torens;
Of met een lent van vaersen ga
Bevlechten uwe silvre horens....
(De Rijnstroom, W.B. 3, 293, 131 vlgg.; Dif. 2, 246).
Ghy (Attila) hebt Hesperien, en Gallien doen roocken;
Den Donau, en den Rijn de horens knap gebroken,
En maeide met uw zein, met eenen slagh, om veer,
Al wat' er 't hoofd opsteeckt, aan 't Adriatisch meer....
(Maeghden, W.B. 3, 733, 479 vlgg.; Dif. 3, 24).
Jordaen,......
Hoe duicktghe met gekrompen hoornen
In uw verzande en dunne kil?
Hoe vloeit uw vloed zoo traegh, en stil?
Hoe hoort ghy onmedoogend 't morren
Van kruid en bloemen, aen 't verdorren
Op bey de zoomen...
(Gebroeders, W.B. 3, 828, 531 vlgg.; Dir. 3, 87).
O Rijnstroom...
Gy spoelt langs oevers, burgh en toornen,
En bruyscht en boort
Door strant en duinen met uw hoornen,
En durft gestoort
Het noortsche zeegedroght aanrannen:
(Batavisde Gebroeders, W.B. 9, 952, 1343 vlgg.; Dif. 7, 56).
Braveerder, die den Oceaen
De vork ontweldight, kuntge vlughten,
Ontvlught Godts wraekvier, zwart gebraên.
Uw Teemsstroom, op den grant gedoken,
Beklaeght, in 't diepste van zijn kil,
Dat, zijne horens afgebroken,
Het water hem ontzinken wil.
Hy scheurt 't gezengde haer aan flarden,
En schreit om lessing in dien brant.
(Jammerklaght over de gruwzaeme verwoestinge van Londen,
W.B. 10, 218, 70-78; Dif. 7, 286).
De commentatoren zijn allerminst eenstemmig inzake de vochtige, gekrompen, zilveren, blauwe en afgebroken horens van de rivieren. Bij de zilveren horens zet Van Lennep 3, 32 het volgende: ‘“de “krommingen” | |
[pagina 101]
| |
der rivier”’. De aanhalingstekens bij Van Lennep betekenen slechts, dat hij der rivier aan de vertaling van de uit Vondels tekst geciteerde woorden toevoegt. In datzelfde derde deel van Van Lenneps uitgaven komt hoornen ook op blz. 20 voor - het vijfde van de door mij gegeven citaten uit Vondel - maar daarbij plaatst Van Lennep geen verklaring. Syne hoornen neyghen wordt in de uitgave van de W.B. verklaard als bukken, onderdanig zijn. Van Lenneps verklaring van de plaats uit De Rijnstroom wordt door de bewerker van de editie van de W.B. vrijwel overgenomen. Deze plaatst bij silvre horens de noot ‘doelend op de krommingen van de rivier’. WNT 6, 1094, 11e geeft (i.v. hoorn) ‘Ann of tak eener rivier; voorts worden, desgelijks in navolging van de Lat. dichters, de verpersoonlijkte rivieren met hoornen gedacht of verbeeld’. Dan volgt de plaats uit de Zegesang ter eere van Fred. Henrick. Bij de eerste plaats uit Het Pascha staat in de uitgave van de W.B. ‘hoorenen: de rivieren werden op klassieke wijs verpersoonlijkt als goden, die horens droegen (als zinnebeeld van vruchtbaarheid); dus: de Nijl verhief zijn hoorenen: de Nijl verhief zijn (vruchtbare) wateren’. Bij u blau hoornen staat: ‘uwe blauwe vruchtbare wateren (in de oudheid sprak men van de horens van een rivier, als zinnebeelden van vruchtbaarheid)’. Bij de plaats uit de Batavische Gebroeders staat echter: ‘hoornen: armen (het Latijnse cornua fluminis)’. Bij de afgebroken hoornen zet Diferee de volgende verklaring: ‘dat, nadat zijn horens (zijn schepen) hem ontweldigd zijn en hij alzoo buiten staat is iemand te deren, hij nog beroofd wordt van zijn water’. Uit de veelheid en de onderlinge tegenstrijdigheid der verklaringen blijkt wel, dat het beeld niet direct doorzichtig is. Het eerste en het tweede citaat tonen, dunkt mij, onomstotelijk aan, dat krommingen noch armen bedoeld kunnen zijn. De hoornen, die krommingen of armen aan zouden duiden, kunnen nauwelijks verheven of opgestoken worden en zeker niet worden gebroken of afgebroken, zoals uit twee andere aanhalingen blijkt. Ook het derde citaat laat geen ruimte voor de verklaring van kromming of arm. Evenmin is er sprake van de vruchtbaarheid van de rivier. Het neigen, laten dalen van de horens is een teken van onderdanigheid; het breken van de horens een teken van overwinning, van overmacht. Het opsteken van de horens is een teken van durf en kracht. De attributieve bepalingen bij hoorn - vochtig, zilveren, blauw, gekrompen - wijzen er op, dat in het beeld van de gehoornde riviergod met hoornen het water, de golven, de golfslag als teken van volheid, kracht en geweld worden bedoeld.
Belangrijker echter dan de vraag naar de betekenis van (dit deel van) deze personificatie acht ik die naar de herkomst. Ik bedoel daar niet mee de historische herkomst, maar de linguistische. De vraag naar de linguistische herkomst zal mogelijk mede problemen van historische aard aanraken, maar het historische probleem als zodanig is niet het belangrijkste. De oplossing van het linguistische probleem licht een gedeelte op van de sluier die over het taalscheppend vermogen van ieder mens ligt, in het bijzonder van ieder dichter en hier dus van Vondel als dichter. Juist daar, waar de taalgebruiker niet put uit het min of meer algemeen aanwezige en min of meer algemeen gekende en gebruikte taalfonds en dus daar, waar de hoorder (de lezer, onderzoeker) wordt getroffen door het oorspronkelijke, door een vernieuwing, | |
[pagina 102]
| |
valt de werking van taalscheppende factoren gemakkelijker te isoleren. En indien de werking in haar toedracht nog niet verklaard kan worden, dan valt toch het resultaat op. Als een dergelijke afwijking (dit woord hier gebruikt zonder dat het tegelijkertijd een waarderingsoordeel van goed of slecht, juist of onjuist inhoudt), vernieuwing, persoonlijke uiting, schepping als men wil in het destijds aanwezige Nederlandse taalfonds moet het gebruik van hoorn in de hier geschetste betekenis worden beschouwd. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat in Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (Bern 1948), welk boek een uitwerking is van een reeds door Burdach aangeduid probleem, nogmaals behandeld wordt wat ook Burdach al heeft betoogd, als hij er op wijst, welke litteraire traditie de personificatie heeft.Ga naar voetnoot1) Burdach heeft er zich min of meer toe beperkt in het algemeen op de stilistische samenhang van de (middeleeuws-) latijnse en de Europese, met name de oude Europese litteratuur te wijzen, daarmee aangevende, dat studie van geïsoleerde delen uit de Europese letterkundige geschiedenis bepaalde aspecten van haar object verwaarloost. Curtius concretiseert de samenhang door op allerlei feitelijkheden te wijzen. Een concretisering, die niet alleen de winst oplevert, dat de materiële verbondenheid duidelijk in het oog springt, maar tevens aantoont het fundamentele belang van de taalkundige vorm. Men moet diepe bewondering hebben voor de litteratuur-historicus Curtius, die zich vrijwel aan het einde van zijn academische loopbaan (hij is in 18S6 geboren) langs een geheel andere studieweg ontwikkelt in dezelfde richting als een belangrijke stroming in de moderne taalkunde - dus in stilistische zin - en die uit de erfenis van de taalkunde van de negentiende eeuw de onmisbare historische visie weet te bewaren, in zijn opzienbarend nieuw werk, de historische studie stilistisch verbreedt en de stilistische studie historisch verdiept. De Nederlandse litteratuurhistoricus, die Curtius zou willen verwijten, dat hij te kort schiet en eenzijdig filoloog is, dat de formele tekst de ideële inhoud gaat overschaduwenGa naar voetnoot2), kan zich wenden tot het in zijn soort even brillante werk van Gilbert Highet, The classical tradition. Greek and roman influences on western literatureGa naar voetnoot3), maar geen verwijt zal van zijn lippen komen als hij zich realiseert wat op dit terrein nog valt te doen. Immers dan blijkt, dat ook het baanbrekend werk van Geerts (Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, 1932) slechts een klein gedeelte behandelt van het omvangrijke probleem: Vondels verhouding tot de klassieke | |
[pagina 103]
| |
oudheid. En eerst als het probleem op deze wijze wordt geformuleerd, raakt het de kern van Highet's boek: een onderzoek naar de vormende waarde van de kennis van de klassieke wereld, een kennis die telkens weer in de opvoeding, in de cultuuroverdracht, in de cultuurvorming van fundamentele waarde is gebleken. Ik wil trachten een uitwerking te geven van hetgeen door Burdach en, met een toenemende benadering van de feitelijkheden, door Curtius over deze invloed van de latijnse letterkunde is betoogd, mij daarbij geheel houdende aan het onderdeel van de personificatieGa naar voetnoot1) hoornen van een (als persoon gedachte) riviergod als bewijs van verbondenheid met de klassieke Latijnse litteratuur. De personificatie rivier>gehoornde god voltrekt zich niet bij Vondel, hoewel Vondel overigens spontaan personifieert (ik noem slechts De Heerlyckheyd van Salomon W.B. 2, 263, 599; Dif. 1, 359: De Waen poortwachtersse is, en hoed met grooter stoutheyd // De poort voor Gierigheyd, Zorge en verstorven OudheydGa naar voetnoot2); m.a.w. de personificatie rivier>riviergod behoort voor Vondel tot het gevestigde (litteraire) taalgebruik. Zonder enige overgang of inleiding namelijk gaat Vondel in de geciteerde gedeelten over tot uitbreiding van de niet door hem spontaan gevormde, maar als bekend veronderstelde personificatie. Geheel anders de uitgewerkte allegorie (geen personificatie, maar bestialisatie) in Joseph in Dothan, waar Vondel de gevolgen van de haat en de nijd wil schilderen als de jongen van een verschrikkelijk gedrocht. Maar voordat hij de heilloze jongen naar hun aard kàn schilderen, moet de bestialisatie worden voltrokken, vandaar de inleidende zin 431/2 Ick waerschuw u: ziet toe, 't plagh hier omtrent te schuilen.
Hebt ghy dat wreet gedroght, dat dier, niet horen huilen?
(Joseph in Dothan, W.B. 4, 96, 431/2 vlgg.; Dif. 3, 161).
Daarna volgt pas de schildering van de gebestialiseerde Haet en Nijt, een dier dat niet zonder smart vervloekte jongen werpt in 't hol van 's mensen hartGa naar voetnoot3). | |
[pagina 104]
| |
Dat Vondel de personificatie in kwestie aan de Latijnse litteratuur heeft ontleend, wordt reeds in het Woordenboek vermeld. Ik ben van mening, dat het mogelijk is nauwkeurig aan te geven, aan welke schrijver alsmede aan welke plaats van die schrijver. Dan kan zelfs geconstateerd worden, dat Vondels beeldspraak in dezen niet alleen volkomen doorzichtig en aanvaardbaar is, maar bovendien sterk plastisch blijkt te zijn als het vergelijkingspunt (wat ziet de schrijver in de rivier dat hem aan hoornen doet denken) gekend wordt. De sleutel tot het probleem biedt Vondels (te weinig gekende) vertaling van de Metamorphosen. In het begin van het negende boek van dit werk vertelt de rivier de Achelous (9, 2 Calydonius amnis) hoe hij met Heracles heeft gevochten om het bezit van Deianira. Achelous kan zichzelf in een slang veranderen en doet dat ook. Maar Heracles heeft reeds eerder slangen overwonnen en vreest ook deze slang niet. Achelous verandert zichzelf dan in een stier en in die gedaante wringt Heracles de stroomgod een hoorn af. Reeds aanstonds in het begin van de vertaling van het negende boek zegt Vondel Helt Tezeus vraegde hem, die droevigh zucht: hoe is ‘t?
Wat's de oorzaeck dat gij droef den slinken hoorn mist?
De Kalidonsche stroom, bevlochten met rietboorden,
Bejegent deze vraegh bedrukt met deze woorden:
.......(P. Ovidius Nazoos Herscheppinge, W.B. 7,. 705, 1/4).
Het origineel heeft op deze plaats de cornu niet. Vondel gebruikt het beeld hier proleptisch, ontleend aan regel 85/86 (in Vondels vertaling regel 116/118, W.B. 7, 708). De passage, waarin Heracles met de stier worstelt, luidt als volgt: tauro mutatus rebello.
Induit ille toris a laeya parte lacertos,
Ga naar voetnootmarginAdmissumque trahens sequitur, depressaque dura
Cornua frigit humo, meque alta sterait arena.
Nec satis hoc fuerat: rigidum fera dextera cornu
Dum tenet, infregit truncaque a fronte revellit.
Naiades hoc pomis et odore fiore repletum
Ga naar voetnootmarginSacrarunt: diuesque meo bona copia cornu est.
(Pvb. Ovidii Nasonis Metamorphoseon Libri XV. Opera et studio Thomae
Farnabii. Parisiis, M.DC.XXXVII.).
Vondels aanvangsregels van het negende boek vinden hun verduidelijking in de regels 98/102 in de aangehaalde uitgave van het origineel, door Vondel aldus vertaald (regel 133/138): Godt Acheloüs dook in 't water met zijn hooft,
Dat, ruigh van rieten, van een’ horen was berooft.
Hij laet voortaen het hooft mismoedigh nederhangen,
Om 't jammerlijk verlies des hooftcieraets bevangen
Van rouwe, en voort heel gaef, bedekt de slinke zij
Des hoofts met wilgenblaên en riet voor schimperij.
Het beeld in de regels door mij aangehaald uit Maeghden en Jammerklaght is overgenomen uit deze passage van Ovidius. De horens symboliseren de kracht van de riviergod, niet de krommingen, de armen, zijn vruchtbaarheid of zijn schepen. Vandaar ook het breken, het afbreken: rigidum fera dextera cornu//dum tenet, infregit.
Ook uit het vijftiende boek, 407 vlgg, blijkt, dat de horens van een rivier de kracht aanduiden: | |
[pagina 105]
| |
Wat zegge ik? levert ons het vochtigh element
Niet veel gedaenten, en neemtze aen, gelijk herboren.
O stroomgodt Ammon, trots op uwen sterken horen,
Gij zijt te middagh kout, vroegh morgens en heel spa
Bij avont wort ge warm (ed. Farnabii, 312b-314; W.B. 8, 135.).
Het tweede citaat uit Het Pascha bevat een allocutie van de Jordaan, die de roem en de macht van Israël zal verkondigen en met machtig geweld in de azuren zee moge golven, trots er op, dat Juda aan zijn oevers zijn troon zal vestigen, een allocutie door de rei der Israëlieten, aansluitend aan het bedrijf waarin rampen van Egypte en de nederlaag van Pharao worden behandeld. Het opsteken van de hoornen is het tegenovergestelde van het verbergen van de linkerkant van het van zijn hoorn beroofde hoofd, wat Achelous deed: hij liet zijn wateren niet golven, maar ‘bedekt de slinke zij//Des hoofts met wilgeblaên en riet voor schimperij’. Waar het riet groeit, bruist de rivier niet met trotse golven. De syntactische verbinding zelf en de waarde van de beide onderdelen opsteken en hoornen zijn duidelijk. Een citaat uit de vertaling van Bartassi Ghesangh, op de victorie van IJvry toont de taalkundige herkomst van het opsteken: Niet anders alsmen siet in 't dorre sandich veldt,
Daer stier en Leeuw te saem om vechten zijn ghestelt,
d'Een vreeschelijcken bruldt voort tredend' om te kampen,
Wt sijn neusgaten wijt worpt schroemelijcke dampen,
Beroept sijn weerparty, en schuddende den kop,
Toont sijn ghewelt en steeckt sijn scherpe horens op.
(Vervolgh vande werken van Bartas. Door Z. Heyns. Sevende Dagh, van de Tweede Weeke. Rotterdam, 1628, 215).
De gekrompen hoornen uit De Gebroeders ontlenen het samengaan van krimpen en hoornen aan tweeërlei gebruikssfeer: de hoornen van de maan krimpen, en aders, door Vondel ook gebruikt in de betekenis van stroom, kunnen krimpen. In het dertiende boek van de Herscheppinge, regels 977/979 De maeghden schijnen vast//Bedruckt te schreien en te jammeren van last,//Om d'iutgedrooghde bron, gekrompe en ledige aders. (Bij Ovidius, o.c. 692/693 Nymphae quoque fiere videntur//siccatosque queri fontes. De gekrompe en ledige aders zijn door Vondel in de vertaling er aan toegevoegd.) Duidelijk is nu ook het boren van de horens (Batavische Gebroeders). De alliteratie van de b- (burgh, bruyscht, boort), de doffe klank van de oo en de oe (spoelen, oevers) en het bruyschen en booren zelf versterken de evocatie van het klotsend geweld van de Rijn (de hoorn van de riviergod is immers een instrument van macht, een bewijs van kracht) en ook hier weer gaat de hoorn een verbinding aan met een ander woord uit zijn gehele gebruikssfeer: de stier boort zijn hoorn door datgene, wat hem tegenstand biedt en de Rijn bruyscht en boort met zijn hoornen door strand en duinen. Zo vindt het gehele beeldspraakcomplex zijn verklaring. Het feit dat het derde der geciteerde voorbeelden in een uit het Frans vertaald stuk staat en inderdaad door Vondel uit het Franse origineel is overgenomen doet niets af van de omstandigheid, dat Vondel het verhaal van het breken van die ene hoorn bij Ovidius heeft gelezen, al of niet in een vertaling vóór de lectuur van Du Bartas, in ieder geval (ook) er na. De desbetreffende passage in ‘Les trophees ov premiere partie dv qvatrieme iovr de la sepmaine. Par G. de Saluste Seigneur du Bartas, (et nouuellement mis en lumiere. A La Rochelle, Par Hierosme Haultin. 1591)’ luidt als volgt (p. 49): | |
[pagina 106]
| |
Il commande sur terre, il commande sur l'eau,
Cent diademes font hommage à son bandeau:
La mer du Nil, Sidon, sont ses plus proches bornes,
Et l'Euphrate sous lui baise ses moites cornes:
Le Peru, comme on dit, coule dans sons thresor,
Le sable dans Sion n'est plus commun que l'or.
Dank zij Vondels vertalingen kunnen wij dus in ieder geval twee wegen aanwijzen, waarlangs Vondel de beeldspraak in kwestie heeft leren kennenGa naar voetnoot1). Hiermede is echter nog niet verklaard, waarom Vondel deze ‘personificatie’, deze niet-christelijke wijze van aanduiding van de klassieken heeft overgenomen en kennelijk zo gretig! Waarom heeft de dichter op deze wijze verbeeld wat hij wilde zeggen? Een oplossing van deze kernvraag inzake zijn dichterschap kan nauwelijks met behulp van één voorbeeld worden gegeven. Als men Vondel geheel los maakt uit de litteraire traditie van zijn tijd, zal men niet licht een bevredigend antwoord op die vraag krijgen. Maar het is, dunkt mij, wel duidelijk, dat Vondels behoefte aan barokke plastiek gaarne dit beeld van kracht en hoogmoed, machteloosheid en verdeemoediging gebruikte, te meer, daar hij ook hier de gelegenheid kreeg de ommeslag van de fortuin - het hoofdthema van zijn drama's - te symboliseren. Alle drama's van Vondel zijn gebouwd op deze conceptie, door hem telkenmale geformuleerd: De mensch blijft nimmer hier in eenen zelven staet:
Noch is'er iet dat blijft, en nimmermeer vergaet
(Op d'afbeeldinge van den konstryeken Peter Serwouters).
En nog praegnanter: Wat's heerschappy? een overgang (Op het Sineesch treurspel van Joannes Antonides)Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 107]
| |
De gebroken horens van de riviergod symboliseren voor de dichter van de chiprijke stad aan de Amstel en aan het IJ zijn levensgevoel: de (in wezen zwakke) mens, trots op zijn macht, is trots op vergankelijke waarden. Het onvergankelijke, het onveranderlijke is niet van de mens. Het is van God, het is God. Zo blijft de dichter, in alle klassieke mythologie, zijn eigen visie handhaven. Het klassieke beeld krijgt een symbolische betekenis, die het slechts in de taalwereld van deze dichter heeftGa naar voetnoot1). J.B. Drewes |
|