De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Een onuitgegeven spraakkunst uit de 18de eeuw.Onder de ‘vaderlandse figuren op de overgang van de 18de eeuw’, om met de oude heer Byvanck te spreken, bekleedt een bescheiden, maar niet onbeduidende plaats Herman Tollius, philoloog aan het begin en het einde van zijn lange loopbaan (hij werd 80 jaar en was tot zijn 73ste professor), en in het middendeel van zijn leven betrokken bij de politieke gebeurtenissen van zijn tijd. Hij werd 18 Februari 1742 geboren te Breda, waar zijn vader advokaat was en griffier van het Leenhof. Deze stierf reeds 13 Juli 1746, dertig jaar oud, en Herman vertrok met zijn moeder naar Leiden, waar hij het gymnasium bezocht; 4 September 1758 kreeg hij bij zijn eindexamen een prijs ‘ob singularem in studiis diligentiam et industriam’ en werd overgeschreven naar de AcademieGa naar voetnoot1). Hij studeerde er voornamelijk klassieke talen bij Hemsterhuis en Rhunkenius, maar ook rechten en natuurkunde. Op 1 Juni 1762 kreeg hij van Raad en Leenhof van Brabant brieven van venia aetatis om de erfenis van zijn grootmoeder, in 1761 te Zundert overleden, te kunnen aanvaarden en op 13 Juni van het volgende jaar promoveerde hij op 30 juridische stellingen. Hij vestigde zich als advokaat in Den Haag, maar hield zich blijkbaar meer bezig met zijn geliefde klassieken dan met pleitredenen, althans reeds drie jaar later, op 16 Augustus 1766, werd hij benoemd tot ‘Professor ordinarius Historiarum, Linguae Graecae et Eloquentiae’ te Harderwijk, ‘op een jaarlijks tractement van seven hondert en vijftig guldens, mitsgaders op sodaene emolumenten als van den Academische (sic) Senaat zijn proflueerende’. Deze benoeming gaf hem blijkbaar de moed zich ook verder maatschappelijk te vestigen: op 6 October d.a.v. trouwde hij te Zundert met Johanna Bernhardina Bennet en met haar bracht hij te Harderwijk tien gelukkige jaren door; 18 September 1776 stierf zij. Hij ondernam toen een studiereis naar Parijs, en op 5 September 1777 werd hij beroepen naar het Athenaeum illustre te Amsterdam, tot ‘Professor Historiarum, Eloquentiae, Linguae Graecae, Poeseos et Historiae Patriae, op een honorarium van f1200.- 's Jaars, welke door de tijd tot f1500.- staat verhoogt te worden.’ Hij nam het beroep onmiddellijk aan en werd aldus de opvolger van P. Burman secundus. Politeke tegenstellingen waren de oorzaak dat zijn professoraat in Amsterdam slechts betrekkelijk kort duurde. Hij was een overtuigd Oranjeklant en werd 28 Februari 1785 door Willem V benoemd tot leermeester van diens kinderen; hij verhuist dan naar Den Haag. In 1788/89 vergezelt hij prins Willem Frederik op een reis door Duitsland en is diens mentor bij zijn studie te Leiden. Dan wordt hij domeinraad van Willem V en in September 1794 ‘commissaris civil’ namens de Raad van State bij het Engelse hulpleger. Na het vertrek van de prinselijke familie naar Engeland in Januari 1795 wijkt hij uit naar Osnabrück, later naar Brunswijk. Hij bewijst het huis van Oranje allerlei diensten, o.a. door het schrijven van brochures en als tussenpersoon bij onderhandelingen. In 1798 wordt hij belast met het beheer van de door de erfprins aangekochte Poolse goederen, waarop hij van 1800 tot 1809 gevestigd blijft. Met toestemming van de prins keert hij in 1809 naar Nederland terug, en wordt op aanbeveling van Jeronimo de Bosch op 15 Mei aangesteld te Leiden tot ‘Professor Ordinarius Statistices hodiernae, artis Diplomaticae et Historiae Belgicae’, op een salaris van 3000 gulden, ‘praeter emolumenta haud contemnenda’. Drie jaar later, als | |
[pagina 80]
| |
hij zeventig jaar is, wordt hem nog de leerstoel voor Grieks toegewezen, die hij nog driejaar bekleedt; in October 1815 krijgt hij emeritaat met behoud van jaarwedde (f3400.-). In 1814 had hij deel uitgemaakt van de Vergadering van Notabelen. Hij bleef gevestigd te Leiden, waar hij 29 April 1822 stierf. Tollius was lid van tal van genootschappen: ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’ (31 Aug. 1776); het Provinciaal Utrechts Genootschap (Nov. 1777); ‘Besteed den tijd met konst en vlijt’ (1 Dec. 1777); de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen (6 Juni 1779); ‘Tot Vlijt vereenigd’ (12 Mei 1791); corresponderend lid van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut (28 April 1809). Een diploma van zijn lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is niet aanwezig; hij behoorde namelijk tot de oprichters daarvan. Bij zijn dood herdenkt Te Water hem als de laatst overgeblevene der stichtersGa naar voetnoot1). Van zijn liefde voor de Nederlandse taal gaf hij ook blijk tijdens zijn professoraat te Harderwijk. ‘In 1773’, zegt Bouma in zijn Geschiedenis van de Geldersche Hoogeschool, ‘maakte hij aan de Curatoren zijne bereidwilligheid bekend om een cursus te openen over de zuiverheid van de Nederduitsche taal. Dit plan was hun ... zeer welgevallig’ en hij werd aldus ‘veelligt de allereerste in het vaderland ... die opzettelijke akademische lessen over de vaderlandsche Letterkunde’ hield. Het was voor deze lessen dat hij een spraakkunst ontwierp, die nooit werd uitgegeven, maar waarvan het handschrift enige jaren geleden, met tal van andere papieren, op een auctie te Amsterdam voor den dag kwamGa naar voetnoot2). Tollius stuurde deze ‘Schetze ener Nederduitsche Spraak-kunst’, zoals de oorspronkelijke, in het handschrift doo rgehaalde titel luidde, aan enige bevriende taalkundigen ter beoordeling, het eerst aan Frans van Lelyveld. Deze antwoordde 30 Aug. 1774: Langer durve ik UwE Grammatica niet houden. Een sterfgeval in myn Familie heeft my een groot deel van dien tyd dien ik aen UwE Gram: dacht te besteden, vriendschapshalven ontnomen. Ik heb hem echter tweemael met attentie gelezen & hy staet my zeer wel aen. Wel heb ik eenige kleine fautjes in spelling of tael of styl gezien, maer ze zyn van te luttel belang om ze op t papier te stellen. Mogelyk zyn zij door den uitschryver veroorzaekt, en lichtelyk zullen ze in een proef verbeterd worden. Ik kan my niet erinneren dat UwE iets overgeslagen hebt dan over de holle o in grof, noch, slot, in onderscheiding van de doffe o in stom, ton, wol. over de Gerundia staet my ook niet voor iets gevonden te hebben. Als UwE die Lyst van taelgebruiken welke thands voor de Maetschappy, door gekommitterden wordt opgemaekt, zult gezien hebben, zal het licht vallen door vergelyking te ontdekken of er ook noch een of ander stuk by UwE onaengeroerd is gebleven. Hij raadt dan aan het handschrift ook aan Hinlopen, Tydeman, van den Berg en Kreet voor te leggen, en vervolgt: Indien UwE dit stuk laet drukken ben ik vast van gedachte, dat het niet zonder naem behoort in 't licht te komen.... Dit stuk opgedragen aen onze Maetschappy, zou dat wel kwaed zyn? Belangende de titel. Voor de vuist moet ik UwE zeggen dat, hoe meer ik dit stuk zie, hoe vaster ik oordeel, dat Schetze ener Nederd. Spraakkunst niet voldoet aen het stuk. 't is meer dan een schets, de IdeaGa naar voetnoot3) was een schets. & als Hinlopen ons de vertaling geeft, dat binnen kort geschieden kan, & daer op kwam dan noch een tweede schets, zouden de meesten van uw stuk het zelfde denkbeeld vormen, dat zy van de vertaelde Idea gekregen hebben, & denken ik kan dat met die eene schets wel stellen. De Idea is goed voor taelkenners, | |
[pagina 81]
| |
maer zal eerstbeginnende niet recht voldoen. Uw Opstel is voor eerstbeginnende recht goed geschikt & wyst hun den weg waer ze verders te recht kunnen raken (;) ieder eerstbeginnende moet volstrekt uw boekje lezen & dus wilde ik gaerne een titel hebben die zulks aenwees & vooral geen titel die uw boekje gelyk stelt met de Idea of Moonen of Sewel enz. Aanleiding ter Nederduitsche taalkunde dunkt my recht den inhoud en het oogmerk van uw Opstel uit te drukken. Tollius heeft over de titel zwaar gepeinsd, blijkens de vele veranderingen en doorhalingen in het handschrift; tenslotte werd het ‘Proeve ener Aanleiding tot de Nederlandsche Letterkunst’. Lelyveld, met wie hij er nog over gecorrespondeerd heeft, was hiermee helemaal niet tevreden: op 29 Oct. 1774 schreef hij: Belangende de titel van UwE grammatica proere eener aanleiding? is dit een proef? hoedanig zou dan de aanleiding zelve moeten wezen naar uwE gedachten? ik denk dat aanleiding tot zoo zedig en nederig is dat als er meer bykomt om het noch zediger & nederiger te willen maken, het eenigszins naar gemaaktheid zal rieken. Ik zie het onderscheid dat uwe E maakt in Letterkunst & Letterkunde Ik bid u wat is het onderscheid tusschen Dichtkunst & Dichtkunde Zangkunst & Zangkunde & dergelyke meer. Over het woord Letterkunst hebben wy meen ik laatst mondeling gephilosopheerd & kan nooit de Grammatica beteekenen schoon het van zommigen wel in die beteekenis gebruikt is Maar wat hebt uwE toch tegen het woord taalkunde? Aanleiding tot de Nederd. taalkunde: Onder verbetering dunkt my dat deze titel juist beantwoord aan den inhoud & het oogmerk van uwE werk Maar Tollius bleef ook in zijn tweede bewerking bij de titel ‘Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Letterkunst’. Die term letterkunst voor spraakkunst kan hij gevonden hebben bij J. Duykerius die in 1696 een ‘Schouburgh van de Neder-Duitsche Letter, Spel- en lees-konst’ publiceerde, of bij J. Hakvoort in diens Oprecht Onderwys van de Letter-konst (Utr., 1743). Gewoon was hij zeker niet. Ik sprak zoeven van een tweede bewerking. Tollius heeft n.l. naar aanleiding van de vele opmerkingen die hij van bevriende taalgeleerden ontving het eerste gedeelte van zijn spraakkunst, blz. 1-48, opnieuw bewerkt, waarbij het uitdijde tot 82 blz. De opmerkingen van Tydeman, die een achttal dichtbeschreven blaadjes vullen, heeft hij vrijwel alle overgenomen; het zijn stellig bijna alle evidente verberingen, die echter meest detailpunten betreffen. Van veel meer principieel belang is de kritiek van N. Hinlopen, die blijk geeft niet alleen een veel beter taalkundig inzicht te hebben dan Tollius, maar die stellig zijn tijd ver vooruit was. Het is zeer te betreuren dat zijn bewerking van de Idea van Verwer, waarover Lelyveld ipreekt, blijkbaar nooit voltooid is. Ik laat hier zijn brief aan Tollius in extenso volgen; de detailkritiek staat op aparte blaadjes. Hier nevens gaet U.H.G. Nederduitsche letterkonste met eenige myne bedenkingen, die U.H.G. zoodanig gebruiken of verwerpen zal, als dezelve oordeelt te verdienen. Mogelyk zyn veel van dezelve zeer ongepast, (verondersteld dat ze aendacht verdiende) omdat zy te hoog klimmen voor U.H.G. oogmerk. En zeker de oude en hedendaegsche tale verschillen te veel, om onder elkander vermengd te worden. Het zou een werk van grooten omslag zyn, om eene historie der tale by ieder hoofdstuk van de letterkonste te schryven van eeuw tot eeuw van Stoke tot nu toe: echter zou het zeer veel afdoen, indien men naeuwkeurig de dialecten in het ooge hield, en van ieder schryver aen teekende waer hy geschreven had. Maer waer dwaelt myn geest weer henen! Neemt my niet kwalijk dat ik eene bedenkinge oppere. Het werk is geschreven voor studenten, het zal voor ieder een dienen. voor het eerste is het allergeschikst: maer ik twyfele voor het laetste. in de eerste onderstelt men met recht kundigheden, die men in vele van de laetsten niet veronderstellen kan, dus moeten die kundigheden er ingebragt worden. Wyders men was aen een tyd voor de eerste gebonden; dus nam men zyn bestek, wat men in dien lyd af kon doen, bepaelde zich tot het noodzaekelykste, liet min noodzaeklyke dingen varen, dan dit heeft nu geene plaetse in de laetste. Waer zyn de causae linguae belgicae. wat is declineren, wat conjugeren, wat casus enz.! wat zyn de eenvoudigste gronden van afleidinge! wat is afleiden, samenstellen, wat zyn in | |
[pagina 82]
| |
de eerste de uitgangen? wat in de laetste de voorzetsels of praefixae en adfixae. wat is een letter, eene lettergrepe, een toon, de maet, een woord? waerom declineert men, waerom conjugeert men? ik meene, dat ik by Verwer al die dingen in korte stellingen voegen moet, waer uit zy kunnen zien wat een tael is en dus uit vaste beginsels leeren denken en spreken over hare tale. eindlyk twyfele ik of de menigvuldige aenhalingen, die zeker voor studenten van waerde zyn, het wel voor de gemeente zyn. Ziet daer myne bedenkingen, die ik achtergehouden zou hebben, zoo ik niet meende dat dat tegen de opregtheid streed. Misschien dwale ik. oordeelt zelf.... ik begeere geen pleit te winnen: maer dat UH Gel. volmaekt slage in het oogmerk om nuttig te zyn. Enkele detailopmerkingen van Hinlopen zullen wij straks nog aanhalen. Tollius begint zijn Voorrede met een rechtvaardiging: ‘Byna onder alle beschaafde Volkeren, vooral onder de Grieken en Romeinen, heeft men altijd doorluchtige voorbeelden van Mannen, zelfs van de aanzienlykste waardigheid en van den hoogsten eerstand, aangetroffen die zich uitleiden op de kennis, verbetering en opluistering hunner Moedertale. Daar nu de Nederduitsche taal voor geene andere in schoonheid en rykdom behoeft te wyken, ware het schande dat een recht gëaard Nederlander den opbouw van dezelve verzuimde. Onvergeeflyk althans is de trage zorgeloosheid van hun die, daar ze in het openbaar, het zy op den Preekstoel, het zy in de Pleit- of Raadzaal, de eigene taal van hun land zuiver en regelmatig behoorden te spreken, in tegendeel den toehoorder een walgelyk mengelmoes opdringen, in 't wilde uit Duitsch en On-duitsch t'zaamgeslagen, niet geregeld naar de wetten ener gezonde Letterkunst, en veel te laag voor de plaats waar, de stof, waarvan en den post waarin zy spreken.’ Om nu te zorgen ‘dat elk leer-graag en taal-lievend Neêrlander voor zoo schandelyke brabbeltaal veelszins beveiligd ... worde’ heeft hy ‘ten verzoeke van zommigen, gereedelyk besloten de voornaamste gronden en wetten van onze landtale by een te vatten in eene korte en klare aanleidinge, die, de kundigheid der algemeene regelen van alle Letterkunst, zoo als die by de aanleering der Grieksche en Latijnsche talen worden ingescherpt, meestal vooronderstellende, den leergierigen gemaklijk en spoedig opleide tot de kennisse van alles, wat byzonder eigen is aan de onze’ (met die zinsnede betreffende de ‘kundigheid der algemeene regelen’, die hij in de revisie heeft toegevoegd, maakt hij zich wel gemakkelijk af van de definiering der grondbegrippen die Hinlopen had verlangd!). Dan volgt een opsomming van degenen die zich seder de vestiging van de staat met de spraakkunst hebben beziggehouden, een vrij volledige lijst, beginnende met Pontus de Heuiter en de Twe-spraak, waarin ook een paragraaf gewijd wordt aan de Statenvertaling en aan Vondel (voorrede van de Palamedes, de Aenleiding, het Noodig Berecht) en o.a. zelfs Johan van Atteveld wordt vermeld. Van de lateren wordt Moonen met onderscheiding genoemd en vooral Ten Kate geprezen, wiens Aenleiding gekwalificeerd wordt als ‘het schoonste werk, dat immer over onze landtale in het licht kwam’. Aan het eind van de voorrede wordt ook de oprichting van de Maatschappij gememoreerd. Dan volgt het eerste hoofdstuk, ‘Over de eerste Grondvesten onzer Letterkunst’, dat begint met de volgende definitie: ‘Wanneer ik eene Letterkunst noem, versta ik er door de kunst om de letterteekenen, die men geschreven vindt, wel uit te spreken, en om zelf alle klanken, woorden en volzinnen, door behulp der letteren, wel uit te beelden’. Hoe de eerste redactie was, is niet meer te ontcijferen, maar er werd alleen in gesproken van het uitspreken der lettertekens en hierop richtte zich de scherpe kritiek van Hinlopen: ‘Ziet daer, naer myne wyze van denken, de bron van verwarringe. Men onderscheide de klanken van hun teekenen, en dus zou ik dan, wanneer ik door letterkunst de spel- | |
[pagina 83]
| |
kunst wilde verstaen, zeggen: om de klanken welke wy letters noemen wel uit te spreken en door teekenen wel uit te beelden’. Bij hem dus het duidelijke besef dat de klank primair is; bij § 3, waar Tollius spreekt van de spraakkunst als de leer hoe de letteren behoren ‘geschreven en uitgesproken te worden’, tekent hij nog eens uitdrukkelijk aan: ‘1. uitgesproken en geschreven’. Interessant is ook zijn opmerking bij hetgeen onmiddellijk volgt, n.l. dat het ‘hiertoe niemand past nieuwe wetten te maken, maar is elk gehouden die te volgen welke hy, na aandachtig onderzoek, opmaken en vinden kan uit het gebruik der beste oude en nieuwe schryveren, uit de beschaafde uitspraak onzer aanzienlijkste medeburgeren’ en uit de vergelijking met de verwante talen. Bij die ‘aanzienlijkste medeburgeren’ tekent Hinlopen aan: ‘Hieraen twyfele ik en meene nader aen de waerheid te zyn: uit de uitsprake der boeren die het verste van de steden wonen en by wien geen vermenginge met vreemde plaetse heeft. Onbegrypelyk is de invloed die de vermenging van vreemde, vooral Duitschers op de Amsterdamsche uitsprake gehad heeft.’ - Tollius onderscheidt vier perioden in de taalgeschiedenis (‘tijdbeurten’), de ‘duistere’ tot Melis Stoke, de ‘regelmatige’ tot Maria van Bourgondië, de ‘verloopene of verbasterde’ tot 1624, en van die tijd af de ‘herstelde regelmatige’. Als autoriteiten voor het gebruik beschouwt hij in de eerste plaats de geschriften die van de ‘Hooge Overheid’ zijn uitgegaan, de Statenvertaling en de Psalmberijming van 1773. ‘Na deze achtbare en met hoog gezach gesterkte schriften, heeft men acht te geven op het gebruik onzer deftigste schryvers, voor zoo ver elk derzelver, in dezen of genen deelen der Letterkunst, eene regelmatige netheid betracht heeft’. De tweeslachtigheid van deze formulering is kenmerkend voor dit werk; telkens neemt de schrijver, wat hij met de ene hand gegeven heeft, met de andere terug, en niet zelden komt hij zo tot een volstrekte innerlijke contradictie. In § 8 van dit hoofdstuk stelt hij voor de uitspraak een norm; het ‘spreekt byna van zelf dat men (die) niet in de straat- en spreektaal van het gemeen, noch in de byzondere uitspraak van enig landschap, maar in de algemeene gewoonten der beschaafdste Burgeren, in de Hoofd- en Hofsteden van alle de vereenigde Landen zoeken moet, wil men anders geen plaatzelyken, maar een landgemeene Letterkunst by een stellen’. Als derde ‘grond’ waaruit de regels voor de grammatica gevonden kunnen worden, bespreekt hij vervolgens de ‘Dialecten of Taalverwanten’, waarvan de voornaamste zijn ‘het Moeso-gotthisch, het Angelsaxisch, het Oud-Friesch, het Allemannisch, het Frank-Duitsch en het Hoog-Duitsch’. Na een uitweiding hierover, die niet verder gaat dan algemeenheden en verwijzingen naar literatuur, komt hij in § 17 tot de formulering van de norm die hij in zijn Proeve gevolgd heeft, n.l. ‘dat we, daar (waar) het gebruik onzer overheden en onzer schryveren van de vierde Tydbeurte ... zich zelf gelyk en eenstemmig was, aan die stantvastige gewoonte een kracht van wet gegund en onze taal-regels naar derzelver voorschrift ingericht hebben’. Met hoofdstuk II, gewijd aan de ‘Spelkunst’, begint dan de eigenlijke grammatica. Wij zullen hem hier niet op de voet volgen, maar slechts enkele punten aanstippen. In open lettergrepen schrijft hij een enkele a en u. In gesloten lettergrepen moet het vokaalteken verdubbeld worden, ook de a, hoewel Vondel, de Bijbelvertalers ‘en andere deftige schryvers’ de ae liever behouden hebben en ‘zekerlyk zou men daaraan de voorkeur moeten geven, indien niet een even achtbaar gebruik voor de aa stemde; en daarenboven de thans aangenomene doorgaande verdubbeling der andere klinkers vorderde dat men, om regelmatig te zijn, ook omtrent de a dienzelfden voet | |
[pagina 84]
| |
hield van verlenging’. Bij samentrekking echter moet men ae schrijven, als in paên, daên. Men moet onderscheid maken tussen y en ij: de eerste gebruikt men in open, de tweede in gesloten lettergrepen (in § 24 zegt hij evenwel dat ‘het vreemde letterteken y’ alleen in enige eigennamen te pas komt). Hinlopen tekent hierbij aan: ‘gebruiken wy de grieksche y? de figuer gelijkt, ja, maer de klank, neen. Zijn wij de figuer aen de grieken schuldig? neen aen de oude schrijfwijze van h dat noch in het boerenkrijtje plaetse heeft, liever dan de y of ij’. Het onderscheid tussen e/ee en o/oo behandelt Tollius geheel op de grondslag van Ten Kate. Bij de bespreking van de tweeklanken zegt hij: ‘Verkeerdelijk gebruikt men ay voor ei in klay, Mai &z.’, waarbij Hinlopen aantekent: ‘dit is een dialectverschil. de Noordholl. door Vondel somtijds gevolgd zeggen ai daer andere ei zeggen. bij hun is de klank van andere aen ei toegekend, de klank die zij aen ij hechten, die bij andere ii klinkt’. Het onderscheid tussen ij en ei is volgens Tollius ‘in bijna alle streken der Nederlanden min of meer verbasterd, en kan door weinig luiden in de uitspraak recht getroffen worden’. Bij de behandeling der medeklinkers zegt hij dat de h alleen voor een vokaal kan staan; de verbinding met de g ‘ter verscherping’ daarvan is verouderd. De ‘che of chi is als een ondeelbaar letterteeken aan te zien’; het onderscheid tussen lach en lag, doch en dog ‘is door het gebruik van Kiliaan en anderen te kennen’, waarbij Tydeman olijk opmerkt ‘Moet men niet weten wanneer men ch en wanneer g hebbe?’ De h komt verder voor in de verbindingen ph, rh en th, die Tollius wil blijven schrijven, ‘schoon we wel weten dat zommigen te kiesch zijn om alle deze en dergelyke woorden (Philippus, Rhodus Theophrastus enz.) dus te spellen, en, zoo veel mooglijk, alleen N-Duitsche letterkoppelingen toelatende, gewoon zijn te schrijven Filippus, Rodus, Pyrrus, van welke echter de minste op de Th zijn bedacht geweest’. De c blijft alleen in gebruik voor de vorming van de ch en in vreemde woorden als Cyprus, Caesar, ceder, cypres (maar sieraad, dat T. niet meer als vreemd onderkent). Hetzelfde geldt voor de qu. Aan het slot van dit hoofdstuk maakt hij nog even gewag van het etymologisch beginsel: ‘dat ook de spelling der woorden veeltijds afhangt van hunnen oorsprong’. Het derde hoofdstuk handelt over de werkwoorden. Eerst over de verbuiging in het algemeen, waarbij ten aanzien van de onpersoonlijke wordt opgemerkt dat deze eigenlijk ook persoonlijk zijn: het regent staat voor: daar regent regen. In de onderscheiding van de tijden volgt hij ‘den grooten Sam. Clarke’, t.w. naar een aantekening in diens uitgave van de Ilias (1729) bij A 37. Op de wijzen gaat hij niet in. Naar de verbuiging onderscheidt hij ‘gelijkvloeiende’ (d.i. zwakke) en ‘ongelijkvloeiende’ (sterke) waarbij hij de eerste voor de oudste houdt, ‘eertijds aan alle werkwoorden gemeen geweest’, maar spreekt zichzelf tegen in de volgende paragraaf: ‘Wij blijven ... met Ten Kate onwrikbaar vasthouden dat alle onze wortelwoorden in de tegenwoordige ongelijkvloeiende werkwoorden te zoeken zijn’. Bij de behandeling van de sterke werkwoorden vermeldt hij wel Ten Kate's indeling in klassen, maar meent dat deze alleen van belang is voor de ‘aflei-kunde’ en bij de vormleer van deze werkwoorden constateert hij alleen dat ‘in den onvolm. voorl. tijd verandert men het zaaklijk deel (d.i. de stam) naar het gebruik der tale, bijv. zweer in zwoer’ enz. Bij de bespreking van worden merkt hij op ‘dat men voor worden ook werden in gebruik heeft, welke beide woorden door alle de wyzen heen onverschillig kunnen gebruikt worden’. Van zijn luiden de eerste en derde pers. mv. in de tegnw. tijd wij en zij zijn, en de derde gijl. zijt, met de opmerking: ‘gy & gyl. bent, wy & en | |
[pagina 85]
| |
zy bennen, hoe zeer ook regelmatig gevormd van ik ben, passen echter in geen deftigen stijl, maar moeten aan de straat-taal van het gemeene volk worden overgelaten’. Het volgende zeer korte hoofdstuk handelt over de ‘lidwoordjens’, waarbij wij alleen signaleren dat hij vijf naamvallen onderscheidt, welker namen, volgens hem ‘geschikt naar den gemeenen trant’ zijn: ‘noemer, teeler, gever, aanklager, nemer’, zoals ook bij Moonen. In Hoofdstuk V, 2de lid, § 1 voegt hij hier nog aan toe ‘Of men by ons vijf dan zes naamvallen stellen moete, willen wy hier niet uitpluizen’ ... ‘gelijk wy mede de moeite liefst ontwijken van over de byzondere benamingen van elken naamval met iemand te twisten’. Dit vijfde hoofdstuk handelt over de geslachten en de verbuiging der zelfstandige naamwoorden. De geslachten worden gekend aan de uitgangen, de afkomst, de betekenis en aan ‘het gebruik onzer taalverwanten en beste schryveren’, het laatste ‘niet alleen om dat byna alle de andere opgegeven regelen (die hij hoofdzakelijk aan de hand van Ten Kate en Huydecooper behandeld heeft) verscheidene uitzonderingen, en dikwerf veele moeielijkheden in de toepassing hebben, maar om dat ook de aart en het verloop der tale dit richtsnoer onontbeerlijk maakt’. Curieus is wat hij zegt over collectiva. Deze zijn onzijdig, en men moet zeggen ‘Het graan, het haas, het sneeuw, het diamant, wanneer men van hazen, diamanten en van sneeuw in 't gemeen spreekt want anders zijn ze manlijk. Van dezen regel echter moet uitgezonderd worden het mensch, dat van een byzonder persoon gebruikt wordt, terwijl het manlijke de mensch in een meer algemeene beduidenis plaats vindt’, bijv. ‘De mensch spreekt, het haas, of het beest is sprakeloos’. Met welk geslacht de znw. door de gezaghebbende schrijvers gebruikt wordden, ontdekt men uit ‘eenig voorgeplaatst en verbogen byvoeglijk naamwoord’, maar niet ‘uit het volgend voornaam-woord hem, zijn &z’ ‘dewijl dikwerf by ons de gelijkheid van geslacht, of de persoonsverbeelding te weeg brengt, dat b.v. een vrouwelijk naamwoord een manlijk pronomen volgt, als “de zon ment zijn wagen” “de min scherpt zijn pijlen” waar de woorden zon en min wel vrouwelijk blijven, maar echter zijn manlijk gesteld wordt, om dat de Zon & de Min by persoon's verbeelding voor Phoebus & Cupido genomen worden; zoo zegt men ook “het ruime Asia heeft hare, voor zijne, rijkdommen” &z’. Men ziet tot welke hersenkronkelingen de verwarring genus-sexe reeds toen geleid heeft! Als hoogste instantie in twijfelgevallen en hulpmiddelen die men ‘zelf, gedurig en altijd by de hand’ moet hebben noemt Tollius de woordenlijsten van Hoogstraten en Kluit en het woordenboek van Halma ‘waar in men by de minste twyfeling de wet van het gebruik terstond kan lezen’; zelf heeft hij voor zijn grammatica ‘ver het meest ontleend aan den schryver der Idea L.B. en van Ten Kate’. Van de laatste is ook zijn verdeling der znw. naar de verbuiging in drie typen: ‘stuiters’, ‘sleepers’ en ‘klemstaartige’; hij erkent bij lade, bedde een mv. ladens, beddens naast laden en bedden; ‘longe echter en overste hebben volgends zommigen altijds jongens & overstens’. Een verstandiger opmerking maakt hij t.a.v. de verbuiging van vreemde namen, nl. om ‘geen eigen namen van vreemde talen in de onze anders te verbuigen dan onze taalregels vereischen; men zegge dan nimmer Christo, Paulo, Tito &z. maar aan Christus, Paulus, Titus &z.’. Bij de behandeling van de bnw. in het volgende hoofdstuk merken we alleen op dat T. als comparatief van woorden op l of r de vorm met d erkent, ‘om de zachtheid van uitspraak’, dus smalder, snelder enz. Van de persoonlijke vnw. worden me, we jy, je en ze als gemeenzaam gekwalificeerd, ‘onder welke jy en je menigmalen in den deftigen stijl van den Preêk- | |
[pagina 86]
| |
stoel en zelfs in gebeden tot God schandelijk misbruikt worden, niet tegenstaande de herhaalde waarschuwingen van Francius in zijn Voorr. voor de vertaling van Gregor. Nazianz.’ enz. Bij de bespreking van de ‘Bywerkwoorden’ (adverbia) komt het ontkennende en ter sprake, dat men, aangezien het bij Hooft en Vondel voorkomt, best mag gebruiken, als het maar ‘zoo spaarzaam (geschiedt), dat het den lezer of hoorder door zijne ongewoonheid niet al te dikwijls stote’! De voegwoorden worden betiteld als ‘koppelwoorden’, waarbij dan en als behandeld worden en volgens de klassieke opvatting onderscheiden. In hetzelfde hoofdstuk wordt men ook attent gemaakt op het verschil tussen ‘scheidbare & onscheidbare voorzetsels’ bij de samengestelde werkwoorden. Hoofdstuk IX handelt over de ‘Letterkunstige gestalten der woorden’, d.w.z. de grammatische figuren; tegen diaeresis (‘spalking’) als in hallef, zelleve geldt ‘een algemeen verbod’. Uitvoerig spreekt Tollius vervolgens in hoofdstuk X over ‘'t Vermyden van Basterd- en het gebruiken van verouderde woorden’. De Latijnse zijn door de Kerk, het recht en de wetenschappen ingevoerd, de Franse door de ‘Staat- en Hoftaal’ in zwang gekomen, ‘waar by zich... de vervalschte smaak van de zoogenaamde fraaie wereld (beau monde) gevoegd heeft’ die ‘naar de wetten der beschaafdste wellevendheid & goeden toon (du bon ton)’ spreekt ‘Het Neêrlandsch naar de mode / Entrelardé met fransch op elke periode’. Er zijn drie klassen van bastaardwoorden: de geheel ingeburgerde, als kroon, troon, kruis; andere die ‘by zommigen goedgekeurd, by zommigen vermijd’ worden, als poëet, propheet, tempel, orakel, en ten slotte zulke die ‘by allen en iegelyken onzer zuivere schryveren verworpen worden’, als considereren, abandonneren enz. Ten aanzien van de tweede klasse meent Tollius dat men ze moet vermijden ‘zolang het zonder duister te zijn of naar neuswijsheid te smaken, geschieden kan’. Voor propheet kan men dus zeggen ziender of godsman, maar daar niet ieder dit dadelijk zal begrijpen, ‘bediene men zich voor een enkele reize van zulk een verdacht woord’. In de bespreking van de derde soort merkt men die tweeslachtigheid op die bij Tollius zo vaak bevreemdt: eerst zegt hij dat niemand ontkennen zal dat deze ‘geheel kan en moet verworpen worden’ omdat onze taal zelf rijk genoeg is om alles uit te drukken. Direct laat hij daar echter op volgen: ‘Dan - in de behandeling van Staats- & Rechtszaken; in de kunstwoorden van oorlog, vestingbouw, natuurkunde en andere wetenschappen; in de benoemingen van vreemde en eigen ambtenaren; in de kleeding en optooizels onzer jufferschap; in den gewoonen trant van onze aanspraken tot Vorsten, van onzen daaglijkschen omgang en van onze gemeenzame briefwisseling zijn vele onduitsche woorden zoo diep ingedrongen, dat men dezelve niet vermijden kan, zonder door de verduitzing onverstaanbaar, of zoo wel van verwaandheid als van gebrek aan goed oordeel beschuldigd te worden’. Het is vrij duidelijk dat Tollius zijn tirade tegen de bastaardwoorden aan het begin alleen ‘pour acquit de conscience’ gelanceerd heeft, maar zeer wel inziet dat ze in de praktijk onmisbaar zijn; hij merkt dan ook op dat Hooft en Brand, die allerlei namen en titels ‘in zuiver N.-Duitsch hebben willen ter neêr stellen’ genoodzaakt waren ‘de Latijnsche uitlegging hunner kiesche duisterheden op den kant te zetten’ en komt er rond voor uit dat men liever een bastaardwoord moet gebruiken ‘dan of niet verstaan of uitgelachen, in plaats van gehoord, te worden’. Daarna overgaande tot de verouderde woorden, constateert hij dat er zeer veel van de oude taalschat verloren is gegaan, dat zelfs de werken van Hooft en Vondel ‘zijn doorzaait met woorden en spreekwyzen, die thans niet dan | |
[pagina 87]
| |
door byzondere liefhebbers der tale verstaan worden’ en betreurt het vooral dat de schrijvers van zijn eigen tijd ‘dien wegzinkenden schat’ niet weer ‘opgehaald en onze taal in haren vorigen rijkdom hersteld hebben’. Hoogvliet en Wagenaar hebben ‘in de taal van een grootsch dichter en deftig Historieschryver geen andere woorden, naar 't schijnt, durven toelaten, dan die in 't algemeen gebruik vry bekend en by den minst geoeffenden Neerlander verstaanbaar waren; zy wilden liever arm en voor ieder een klaar, dan rijk en voor onbedrevenen duister zijn’. Hij hoopt dat door een ‘gematigde yver’ de oude woorden langzamerhand weer in gebruik zullen komen, ‘in hope dat men allengskens meer & meer woorden terug roepende, eindelijk eens al het verloren zoo zal weder krygen, dat men den Neêrlander door geen aanteekeningen meer behoeve uit te leggen, wat men in goed Neêrlandsch geschreven heeft’. In het laatste hoofdstuk komt Tollius tot een onderwerp waarnaar hij in de voorgaande reeds herhaaldelijk verwezen heeft, n.l. ‘Van enige weinige eigenschappen onzer woordvoeging’. Wie echter verwacht hier iets over syntaxis te vinden, zoals ook de aankondigingen hadden doen vermoeden, komt bedrogen uit. Het is een allegaartje waarin eerst gesproken wordt over de congruentie der bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden, dan over wederkerige, betrekkelijke en bezittelijke vnw., over hulpwerkwoorden, over de ablatief, over een ‘nominativus absolutus’, over overtolligheden als ‘Philippus, dewelke dat ons veel kwaad gebrouwen heeft’, enz. Als slot van het werk volgt dan een peroratie, waarin met klem de onmisbaarheid van de kennis van Latijn en Grieks wordt betoogd ook voor hen die zuiver Nederlands willen schrijven: ‘Men zorge maar dat de yver voor de land-tale de bëoeffening der Grieksche & Latijnsche niet belemmere; men leze en herleze in tegendeel de doorluchtigste voorbeelden van welsprekentheid, die wy van de vroeger eeuwen ontvangen hebben; men woone in Thucycides, Xenophon, Demosthenes, Longinus; in Nepos, Cicero, Sallustius, Iul. Caesar, Livius-Quintilianus; en men trachte dezen onnavolgbaren voorgangeren de kunst af te zien, om niet alleen zuiver, maar ook juist, deftig, sierlijk en met een woord wel te spreken’. Getuige Huydecoper, ‘met wiens woorden wy deze bekrompen schetze besluiten: “Die de gronden der Latijnsche taal niet verstaan vinden zich dikwils verlegen en weten niet hoe zij de woorden hunner moedertaale best zullen schikken, buigen en voegen”’ enz.
Dat Tollius' spraakkunst onuitgegeven bleef, behoeven wij zeker niet te betreuren. Zij is het werk van iemand die, hoezeer de ‘zuiverheid’ van zijn moedertaal verdeedigend, vrijwel nergens blijk geeft van inzicht in haar structuur of van zuiver taalgevoel, maar alles bekijkt tegen de achtergrond van het Latijn en Grieks die hem boven alles gaan. Hij verstrikt zich telkens in tegenstrijdige beweringen en toont zich, achter een indrukwekkend vertoon van aangehaalde autoriteiten, uiterst onzeker op allerlei punten van spelling en grammatica. Zijn geschrift is kenmerkend voor de algemeen heersende onzekerheid op dat gebied en maakt daardoor nog eens duidelijk hoe groot de behoefte was aan de werkelijk normatieve, met gezag opgelegde spelling en spraakkunst die de negentiende eeuw gebracht heeft.
September 1953. C. Kruyskamp. |
|