De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Stilistiek III. Herbert Seidler, Allgememe Stilistik Göttingen 1953.Werd in het vorige artikel een overzicht gegeven van verschillende opvattingen en werkwijzen op het gebied der stilistiek, het belangrijke werk van de Innsbrücker hoogleraar Herbert Seidler, dat aan 't eind van het vorige jaar verscheen, verdient breder beschouwing. In de jaren 1945-'50 ontwierp deze geleerde een omvangrijke studie, waarvan het eerste deel diende als ‘Habilitationsschrift zur Lehrbefügnis für deutsche Sprache und Literatur mit besonderer Berücksichtigung der allgemeinen Literaturwissenschaft’. Van dit uitgebreide werk is het hierboven genoemde een compendium, niettemin nog een lijvig boekdeel (366 bladzijden). Een belangrijke publicatie, omdat hier een weldoorwrochte grondslag is gelegd voor het onderzoek en de interpretatie van het taalkunstwerk in ruime zin en aldus voor de literatuurwetenschap, uitsluitend van de taal uit. In een op rijke vakliteratuurGa naar voetnoot1) gebaseerde ‘Sprachtheoretische Einführung’ ontwikkelde Seidler zijn visie op het stijlprobleem, dat allereerst taalprobleem is. Zijn theorie is in hoofdtrekken de volgende: Uit de wereld der (uiterlijke en innerlijke) ervaring - elders de stroom der ervaringen genoemd - worden door de taalvormen (de woorden) bepaalde stukken uitgelicht; de taal houdt die vluchtige verschijningen vast. Bij dit uitlichten en vormgeven moet op twee dingen gewezen worden: 1. Het woord kan niet het geheel der ervaring fixeren, maar heft slechts het op 't ogenblik treffende uit. De schrijver illustreert dit met het bekende voorbeeld van Von Humboldt: de olifant heet in het Sanskrit nu eens de ‘tweetandige’, een andere maal de ‘van een hand voorziene’, dan weer de ‘tweemaal drinkende’. Zoölogisch wordt met deze drie benamingen hetzelfde aangeduid, maar telkens wordt een andere kenschetsing ervan in het woord gevat. Het woord is - aldus Von Humboldt - niet het equivalent der zaak, maar een ‘Sprachliche Auffassung’ in het moment der woordvinding. 2. Daarbij kan in deze ‘Auffassung’ óf meer binding aan de gegeven werkelijkheid óf meer persoonlijke visie zijn. Eerst met het woord is het erdoor begrensde ervaringsmoment bezit: wij hebben het ding met de naam. In primitieve taalgemeenschappen is deze nauwe samenhang tussen het wezen en de naam tot een magische verhouding geworden: de naam geeft macht over het benoemde, het ding wordt door de naam opgeroepenGa naar voetnoot2). Deze in zekere zin magische verhouding brengt Seidler tot iets dat voor de stilistiek van fundamentele betekenis is. Elke greep in de stroom der ervaring wordt bepaald door een bizondere gestemdheid (‘ein so-oder-so Gestimmtsein des ganzen Menschen’). Natuurlijk werkt deze ‘gestemdheid’ ook op de rationele functies - waarnemen, voorstellen, denken - maar ze kan van deze als hogere eenheid onderscheiden worden: ze bestaat juist in een onmiddellijk antwoorden der diepere bedding (‘die Grundhaltung und ihrer | |
[pagina 89]
| |
Ausstrahlungen’) op ‘alles Gegenüber der Welt’. Seidler zelf gebruikt hiervoor de term ‘Gemüt’, met bewuste verbreding en verdieping der betekenis van dat woord, en ziet in deze ‘Gemüthaftigkeit’ het kernprobleem der stilistiek. Wat gezegd is omtrent het enkele woord, geldt uiteraard van de gehele woordenschat waarin de gezamenlijke ervaringen van een taalgemeenschap zijn opgelegd en gestructureerd; structurering, die slechts in en door de taal geschiedt: in haar vorming van taal- of woordvelden, in de woordschikking en de zinsbouw. Zo is de taal het typisch menselijke orgaan der ‘Welterfassung’ en de taalwerkzaamheid, als Th.A. Meyer ze reeds vroeger omschreef, ‘ein Durchdringen des unmittelbar Empfundenen mit dem Licht des bewussten Geistes’Ga naar voetnoot1). Overgaande op het taalkunstwerk in 't bizonder, waarin de ‘Gemüthaftigkeit’ der taal het sterkst geactiveerd wordt, toont Seidler, dat die in het gedicht werkt zonder dat de dichter zich hier opzettelijk op heeft toegelegd: ze is aan de taal - niet alleen als klank, maar ook als organisering der ervaringswereld in woordenschat, vormenrijkdom en bouw, met haar schakering van toon en ritme - inhaerent, daar in de ervaringsver-beelding de bizondere stemming mede ingaat. In de hoofdstukken over de structuurtypen behandelt S. de hoofdonderscheiding in ‘Sprachdarstellung’ en ‘Sprachkunst’, een onderscheid, dat H. Ammann in zijn verhandeling over de ‘menschliche Rede’Ga naar voetnoot2) historisch tekende als de afscheiding der vis logica en der vis poetica uit de oorspronkelijke vis magica (d.i. de oertaai ‘des Erfassens’, waarin het rationele en het emotionele nog niet gescheiden waren). Van hieruit splitste de weg in twee richtingen, die der ‘sinndeutende’ functie (de taal als middel, het woord als teken voor een daarachter liggend begrip) en die der ‘Sinngestaltung’ door de taal in haar volle, rijke kracht. De eerste is de meest omvangrijke; ze richt zich op de vereenvoudiging, de gemakkelijke beheersing en omgrenzing van situaties en betrekkingen in het meer en meer gecompliceerde leven: de economisering der taal. Daarmee gaat parallel een intellectualisering en rationalisering der taal tot medium der functies van het denken, oordelen, besluiten; ze wordt steeds scherper van uitdrukking, maar tevens armer van structuur, in 't bizonder door het uitschakelen der gemoedskrachten. In haar zuiverste vorm zien we deze zakelijke taalstructuur in de internationale vak- en verkeerstalen, b.v. het Esperanto. Ook de ‘taaikunst’, waarin de ‘vis poetica’ zich in haar volle vermogen openbaart in haar streven naar, wat S. noemt, ‘Erhaltung der Vollkraft, der Fülle und Eigenständigkeit der magisch-mythische Stufe’, ontkomt niet aan deze zakelijke, conventionaliserende, rationaliserende invloed. Trouwens, in één opzicht stemmen zakelijke en poëtische uitdrukkingen overeen, namelijk dat beide organen der ‘Welterfassung’ zijn. De grenzen tussen beide typen zijn over het gemeen vlottend, vooral in de veelvuldige overgangen tussen wetenschappelijke en kunst-taal. Zo is ook in de analyse van het kunstwerk een zekere rationaliteit onontbeerlijk, vooral in de spanning tussen klaarheid en onklaarheid, een- en veelvuldigheid, eenvoud en verwikkeling in bouw en organisatie. Wat het taalkunstwerk onderscheidt, is bovenal de ‘Gemüthaftigkeit’, d.i. de ‘seelische Durchstimmtheit’ van al z'n leden, en | |
[pagina 90]
| |
daardoor de volheid van aesthetische expressie. De taal zelf werkt er ‘gestaltend’, scheppend. Dit aesthetisch scheppende is een tweede kenmerk van het kunstwerk. Taal is als ‘materie’ der taalkunst niet met de kleuren, lijnen, enz. der z.g.n. ‘beeldende’ kunst te vergelijken. Ze ligt op een geheel ander vlak en heeft reeds in zichzelf - in tegenstelling met kleuren en lijnen - de hoogste betekenis in het leven der mensen. Daaruit blijkt de bizondere positie der taalkunstwerken: deze is daarom niet zozeer uit een algemene theorie der kunstwerken, maar uit het wezen der taal te verstaan. In het taaikunstwerk verschijnen de krachten en mogelijkheden der taal, zoals die in de structuur der taaikunst zijn vastgelegd, als 't ware op hoger niyeau, in voller werking en geslotenheid. Een taalkunstwerk is een polyphone compositie, waarin de meest verscheiden elementen en krachten samenstemmenGa naar voetnoot1). Behalve het gedicht, het taalkunstwerk bij uitnemendheid, kunnen tot de groep der ‘taalkunst’ ook landschapschilderingen, redevoeringen, brieven, enz. gerekend worden, mits bizondere geslotenheid, kracht en zuiverheid ze kenmerken. Pfeiffer omschrijft in zijn uitnemend werkje, ‘Umgang mit Dichtung’, literatuur in deze zin als ‘stimmungshafte Wesenserhellung und sinnbildliche Seinsverdichtung im Medium gestaltender Sprache’Ga naar voetnoot2). Dit geldt in de eerste plaats voor het gedicht. Gedichten zijn de meest ‘taal-gebondene’ van alle taaluitingen, maar ook, de taal ontwikkelt in de dichtkunst in 't bizonder haar gemoedskrachten, erlangt daardoor haar karakter van volheid en wordt scheppend. In het gedicht openbaart ze alzo haar volle wezen, slechts hier kan ze in haar gehele diepte en rijke vermogen gekend worden. Omgekeerd wordt door het wezen der taal ook de bizondere plaats en geaardheid der dichtkunst in het gebied der kunsten bepaald. Met de taal treedt het moment van een bepaalde klaarheid op, die in het wezen der taal ligt besloten. Maar ook, de kunst in het algemeen bindt het stromende leven tot blijvende gestalte. Daarmee verkrijgt de dichtkunst als kunst-in-het-medium-der-taal een bizondere plaats. Want wat haar hoogste vermogen is, is in het wezen der taal als ‘Welterfassung’ met de daarmee gepaarde ‘Gemüthaftigkeit’ reeds voorgevormd. De taal is als zodanig ook zelf reeds een wijze van vormen: ‘Im geformten Wort schlägt sich nieder, was im lebendigen Schauen, Empfinden, Fühlen, Denken einer Sprachgemeinschaft schauensmächtig, stark, reich, tief, bildhaftig, gedankenfull, das heisst dichtungsträchtig war, ein Vorform, ein erstes Aufblinken dessen, was sich in der Dichtung dann leuchtend kristallisiert’ (RothackerGa naar voetnoot3). Zo wordt de bizondere aard der dichtkunst in het gebied der kunsten duidelijk. Zij is aan de taal gebonden en heeft in zoverre weer nauwere verwantschap met mythe en wetenschap, die ook op de taal zijn aangewezen, alleen is de taal meer omvattend, daar zij immers de grondslag is ook voor mythe en wetenschap. Tegenover de rijke werkingsmogelijklieden die de dichtkunst aan de taal ontleent - dynamiek, bezieling, gevoelswerking van wat buiten de aanschouwing ligt, breedte van vormgeving van het bizonderste tot het meest | |
[pagina 91]
| |
algemene en het geestelijke - staan gevaren; ze schuilen in de eigenaardigheden der taal, die in de loop der ontwikkeling tot haar zakelijke functies hebben geleid: aanduiding van begrippen, abstracte uiteenzettingen, waaruit het ‘Gemüthafte’ verdrongen is. Andere gevaren zijn: de invloed van eenzijdige en bekrompen taalopvattingen, een aan de kunst vreemde wijze van spreken over gedichten, het afsterven van gevoelswaarden in de taal; dit laatste is de gevaarlijkste bedreiging, maar tegelijk ook de altijd weer vernieuwde aansporing voor de dichter, ze meester te worden. - De gebondenheid der dichtkunst aan de taal - ‘alles Dichterische geschieht nur als Sprache und ist undenkbar ohne das Leib des Sprachlichen’Ga naar voetnoot1) - wordt gestaafd door de hoge schatting der taal voor de dichtkunst door vele dichters, geleerden en filosofenGa naar voetnoot2). Als proeve citeert S. een waardering van Heidegger: ‘Der Dichter nennt die Götter und nennt alle Dinge in dem, was sie sind. Dieses Nennen besteht nicht darin, dass ein vordem schon Bekanntes nur mit einem Namen versehen wird, sondern indem der Dichter das wesentliche Wort spricht, wird durch diese Nennung das seiende erst zu dem ernannt, was es ist, und wird so bekannt als Seiendes. Dichtung ist worthafte Stiftung des Seins’Ga naar voetnoot3). | |
Stijl en stilistiek.Onder stijl verstaat Seidler alles wal het taalwerk onderscheidt van de zakelijke mededeling en dus het taalwerk tot taalkunstwerk maakt. In de kunst speelt altijd iets irrationeels een beslissende rol, de zakelijke uiteenzetting daarentegen is rationeel gefundeerd. Met het begrip ‘kunst’ treedt dat van het waarderen, het ervaren van een waarde en daarmee het ‘Gemüt’ op, ‘Gemüthaftigkeit’, hierboven reeds als de ziel der structuur van de taalkunst geconstateerd. Deze emotionaliteit is echter de taal eigen, ligt in haar en kan zich op tweeërlei wijze manifesteren: potentieel, d.w.z. ze kan onder zekere omstandigheden werken, of actueel, d.i. ze werkt, is ‘werkelijkheid’ en stimuleert, leidt, vormt als zodanig het ‘Gemüt’. Stijl is de door de taal verwekte, bepaald geaarde ‘Gemüthaftigkeit’ van een taalwerk, en alles wat op de gemoedskrachten betrekking heeft, is op de een of andere wijze stilistisch. Stilistische elementen kunnen in ieder taalwerk (dus ook het zakelijke) aanwezig zijn; waar echter het ‘Gemüthafte’ - dus de stijl - de structuurkern vormt en als zodanig het gehele werk opbouwt en doordringt, daar worden we geconfronteerd met het probleem der eenheid van stijl. De stilistiek heeft te onderzoeken, waarin die stijleenheid in elk bizonder geval bestaat. In 't algemeen kan men zeggen, dat ze òf in de aard òf in de volheid der gemoedskrachten of in beide haar oorsprong heeft. Eerst van hieruit is het mogelijk en zinvol, naar de stijl van een taalkunstwerk, een gedicht in 't bizonder, van een dichter, een dichtergroep, een tijdperk of een volk te vragen. Het kunstwerk ontstaat in een zekere ‘seelische Gestimmtheit’, waarin waarnemen, voorstellen en gevoelen één zijn. Deze ‘aesthetische’ instelling geeft een diepe, volle, integrerende ‘Welterfassung’. Alles wat deze instelling mogelijk maakt, bevordert, verdiept, wordt daardoor eveneens waarde- | |
[pagina 92]
| |
vol. Dit is in 't bizonder de stijl. Een taaischepping heeft stijl, als het ‘Gemüthafte’ ze bezielt en daardoor alle taalkrachten in haar geactiveerd worden. Hier komt het begrip ‘stijlwaarde’ ter sprake. Stijlwaarden zijn de aesthetisch doorlichte en daardoor waardescheppende opbouwelementen of geledingen van de taalstijl, waarvan de ‘Gemütskrafte’ het wezen zijn. In dit opzicht stemt Seidler's opvatting samen met die van Winkler en Bally. Er zijn stilistict, Vossler, Petersen o.a., die de taal onderzochten als uitdrukking van psychische ontroeringen in het algemeen en dus veelszins met Seidler samengaan, maar in hun werkwijze ziet deze het gevaar, dat het ‘Gemüthafte’ daarbij uit het oog verloren wordt en ‘stijl’ wordt gelijk gesteld met ‘Darstellungsweise’. Dit is bijvoorbeeld het geval bij W. Schneider (‘Ausdruckswerte der deutschen Sprache’) en Stenzel (‘Philosophie der Sprache’), die het normatieve als het kentekenende van de stijl beschouwen, waardoor het stijlbegrip zo ruim genomen wordt, dat de kwaliteit ‘stijl’ aan ieder taalwerk kan worden toegekend of ontzegd, al naar het al of niet aan zekere normen voldoet. ‘Stijl’ wordt hier beperkt tot gepastheid, trefkracht van uitdrukking. Het is de normativiteit van de ‘goede stijl’ en als zodanig de grondslag van de desbetreffende leerboeken. Er zijn ook beschouwingen die het stijlbegrip beperken tot ‘de taal als kunst’, bijvoorbeeld die van Walzel, Kainz, Meyer-Lübke - of wel verruimen: Staiger omschrijft ‘stijl’ als gestalte of vorm der idee: ‘Die Unterschiede je nach verschiedenen Weiten sind Unterschiede des Stils, so dass wir den Ausdruck “Welt” in ästhetischer Forschung ohne Bedenken mit dem Ausdruck “Stil” vertauschen dürfen. Jeder echte Dichter hat seinen Stil, das heisst seine eigene Welt’ (Grundbegriffe der Poetik, S. 187). En W. Kayser (Das sprachliche Kunstwerk, 289 ff.): ‘Stil ist das einheit-stiftende Gestaltungsprinzip eines Werkes, also eine innere Haltung’. | |
Zin der stilistiek.Uit het voorgaande is gebleken, dat Seidler de stilistiek beschouwt als wetenschap van de stijl, d.i. van de ‘Gemütskrafte’ der taal; zij speurt de gevoelskrachten die in de taal van een taalwerk kunnen werken of feitelijk werken, de aard van hun werking en hun samenwerken tot gestalte in het taalkunstwerk. Stilistiek bepaalt zich slechts tot de taalstijl, in tegenstelling met de opvatting van Petersen e.a., die ook de beschouwing van de bouw van het gedicht in hun onderzoek betrekken, anderzijds met die van Cressot, die zijn studie tot de taalkundige constructie bepaalt en van zijn onderzoek de ‘sensibilité de l'auteur’ uitsluit, hoewel die toch ook in de taaivorming ingaat. Seidler beoogt met zijn werk een grondslag te leggen voor een algemene stilistiek: ze kiest niet een bepaalde taal als onderzoekingsobject, zoals b.v. Meyer's ‘Deutsche Stilistik’Ga naar voetnoot1), maar bestudeert de ‘Gefühlskräfte’ dertaal-in-het-algemeen, het wezen van de stijl, al zal dat onderzoek zich in de praktijk richten op een bepaalde taalgroep en tenslotte slechts in de moedertaal tot de kern, waartoe toch zeker in de eerste plaats de gevoelswaarden behoren, kunnen doordringen. Tenslotte sluit S. van het gebied der stilistiek ook de stijlbeschrijving en de daarop stoelende stijlgeschiedenis uit, als behorende tot de taal- en literatuurgeschiedenis. | |
[pagina 93]
| |
Plaats der stilistiek in het gebied der filologie.Is de filologie in de ruimste zin de wetenschap van al wat tot de taal behoort, de stilistiek behoort, als de studie van de ‘Gemütskrafte’, daarin enerzijds tot de taal-, anderzijds tot de literatuurwetenschap. Ze vormt als het ware de verbinding tussen beide. Een literatuurwetenschap zonder betrekking met de taalwetenschap is ondenkbaar: ze is de wetenschap van de taalkunstwerken. Haar eerste taak is als zodanig, deze als kunstwerken van de overige ‘taalwerken’ af te scheiden, d.w.z. de structuur der taalkunstwerken te onderzoeken. Eerst dan volgen alle overige vragen, die op het gebied der Poëtiek liggen. Tenslotte beschouwt ze, als literatuurgeschiedenis, de werkelijke taalkunstwerken in hun historisch verband. Maar daar de ‘Gemüthaftigkeit’ de kern van het taalkunstwerk vormt, valt aan de stilistiek de eerste taak der literatuurwetenschap toe. Uiteraard is het gevaar voor subjectieve verklaring, op gevoelsimpressies gebaseerd, niet te ontkennen. Daarom moet de stilistiek door inzicht in het wezen der taal geleid worden. Waar dit inzicht ontbreekt, bouwt ze op zand. Dit is de belangrijke les, die allereerst uit dit doorwrochte werk te leren is.
Maar de schr. heeft zich niet bepaald tot een theoretische uiteenzetting, deze beslaat slechts een vierde van het geheel; de delen II tot en met IV geven. de verdiepende uitwerking. Deze wordt ingeleid door de twee hoofdstukken ‘Versuch eines Systems der Stilwerte’ en ‘Actualisierung der Stilwerte’. Dat systeem wordt geleid door drie beginselen: 1. Het moet uitgaan van het wezen der taal, 2. het heeft de ‘Gemütskräfte’ der taal te bestuderen, 3. de taal moet worden opgevat als een organisme van stijlkrachten en stijlelementen. Met dit laatste wordt ook het gestalte-begrip belangrijk. Zoals het voor de taaltheorie belangrijk is, is het ook van gewicht voor de stijl van het taalkunstwerk, dat niet alleen uit zijn elementen verstaan kan worden, ook de hogere stijlvormen stralen karakteristieke waarden uit. Dit is reeds betoogd door Walzel, Kainz, Meyer en Winkler, maar zij gingen uit van psychologische en aesthetische gegevens, die slechts hulpmiddelen zijn, of stonden nog te zeer onder de ban der overschatting van het rationele, of wel bepaalden zich, als Cressot, tot de stijlelementen. Uit de vraag ‘wat is taal en hoe treedt ze in verschijning?’ ontstonden drie hoofdstukken: I. de taal als orgaan der ‘Welterfassung’, als organisering en vormgeving der ervaringswereld (in de woordenschat, de stijlwaarden der woordvormen, der woordverbindingen, van de zin); II. de taal als orgaan der ‘Welterfassung’, doordat zij klank is (klanksymboliek, ritme, melodie, klanksoort, spreekwijze, rijm, assonantie, enz., alle in hun vervlochtenheid en mogelijkheden van samenwerking tot de eenheid der ‘Lautungsgestalt’); III. al de voornoemde mogelijkheden van de stijl zijn slechts in hun volle waarde te kennen, als men van de beschouwing der elementaire krachten doordringt tot die der ‘hogere werkingsgestalten’: sociale stijlwaarden (‘stijl’ als taalgestalte der ‘Welterfassung’ van een gemeenschap), een rijk, maar nog weinig onderzocht gebied, wanneer men het uit het wezen der taal en uit dat der taalkunstwerken benadert. Tenslotte, tot de laatste vragen dringen we door, aldus Seidler, als we, uitgaande van het taalkunstwerk, onderzoeken: het beeld, (te onderscheiden in: het ‘gesloten’ beeld, d.i. de verbeeldende gestalte van een ervaringsgebied; de vergelijking en het symbool), de dynamiek der zinsontwikkeling en der woordver-beelding. | |
[pagina 94]
| |
Wat de actualisering van stijlwaarden betreft, het is de actualisering der ‘Gemütskräfte’, in kiem in de taal aanwezig, maar veeltijds verstorven in het steeds doorgaande proces der ‘Stilentwertung’, vooral door de steeds toenemende economisering der taal tot zuiver zakelijk gebruik, waarin de taalvormen afslijten tot conventioneel gangbare munt; een verarming van het woordgehalte en de vormenrijkdom, waartegen de taalleraar evenzeer als de dichter te strijden heeft, vooral in onze sterk verintellectualiseerde tijd. Op de praktische uitwerking van Seidler's theorie der stilistiek, die geen persoonlijke aesthetische visie is, maar een wetenschappelijk ontwerp, gebaseerd op de taalfilosofie vanaf Von Humboldt tot die der moderne taalpsychologen, kunnen we hier niet verder ingaan en juist in dit onderzoek der ‘tatsächliche Stilwerte’ toont hij zijn bizondere kracht: zijn scherp critische blik, een fijnzinnig indringingsvermogen, dat de gevoeligste schakeringen speurt en weet te waarderen. We kunnen het werk slechts warm aanbevelen in de toegewijde studie van allen, wie de stilistiek als de wetenschap van het taaikunstwerk ter harte gaat. W. Kramer. |
|