woord met ‘syncope van intervocalische r’, te meer als in dezelfde zin te lezen staat dat die intervocalische r zich handhaaft in de woorden voor ‘veracht’ en ‘veroverd’. In § 52, waar de juist genoemde voorbeelden staan, is wi-je ‘wil je’ als een geval van ‘apocope’ van l behandeld, terwijl in bi-je ‘ben je’ en kàjje of kejje ‘kun je’ volgens § 53, 1 de n verdwenen is ‘door sandhi’. Ook deze formulering, en de nóg ruimer en voorzichtiger gestelde van § 56, 1, waar in kràik, krek ‘krijg ik’ wordt geconstateerd ‘apocope of assimilatie van slot-g- in sandhi’, geven eigenlijk nog niet de juiste rekenschap van zulke gemakkelijkheden bij veel gebruikte werkwoordsvormen. - In § 56, 2 stelt Dr. A. als verklaring van gepòt naast kepòt ‘kapot’ voor: ‘overgang van sk in sch in sandhi: is kepòt > is
chepòt’. Het ligt dunkt me meer voor de hand, bij het ook in kindertaal zo gewone gepot te denken aan invloed van gebroken, gescheurd en dergelijke participia.
Ook voor de vormleer geldt hier en daar het bezwaar van minder scherpe formulering. In § 69, die handelt over het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon, haai, hài, tie, die, staat: ‘Na voegwoorden en bij inversie kan men -tie of -die gebruiken in plaats van haai, hài.’ Er is reden om te vermoeden dat bedoeld is: ‘na onderschikkende voegwoorden en andere onderschikkende verbindingswoorden’, en dat het potentiële ‘kan men... gebruiken’ (de emfatische vormen zijn blijkens het verband buiten geding) versterkt mag worden tot ‘gebruikt men’. - Minder gelukkig uitgedrukt lijkt ook het slot van § 78, waar onder de titel ‘betrekkelijke voornaamwoorden’ staat: ‘Voornaamwoordelijke bijwoorden als waorvàn, waorover, waormee komen vaak voor’; vaak: zouden we werkelijk moeten geloven dat een Kuilenburger vaak constructies gebruikt als de man waarover ik praat of de hengel waarmee ik vis? Hij zal zonder twijfel zeggen de man waar ik over praat en de hengel waar ik mee vis, en Dr. A. zal ook niets anders hebben bedoeld, maar een lezer die hem op zijn woorden nam, zou een onjuiste indruk krijgen van kuilenburgse statige schrijftaligheid.
Over het algemeen echter is ook in dit gedeelte van het werk veel te waarderen, b.v. de zorgvuldige behandeling van de verbale vormen, van het enclitische tweede-persoonsvoornaamwoord jie, ie en je, van de meervoudsvorming van substantiva. Hier rekent de auteur, ten onrechte m.i., luis in uitdrukkingen als vol met luis zitten, dat geenszins speciaal culemborgs is, tot de meervouden zonder uitgang, en het minder algemene heb je last van muis zal hiermee wel op éen lijn staan (§ 60, 4). Belangrijk en nauwkeurig is verder de behandeling van de verkleinvormen, waaraan ruim 6 bladzijden zijn gewijd.
Uit deze bespreking, die om de aard van de stof en om de aard van het tijdschrift waarin de bespreking verschijnt, niet uitvoerig op bijzonderheden kan ingaan, zal de lezer gebleken zijn dat in het boek van Dr. Ausems veel interessant materiaal is verzameld. Het is jammer dat hij door een woordregister het naslaan niet wat heeft vergemakkelijkt. Misschien zijn het geldelijke overwegingen geweest die hem, nu het drukken van dissertaties een drukkende last vormt, als zovele promovendi hebben genoopt op ruimtebesparing bedacht te zijn. We moeten trouwens erkennen dat de uitvoerige inhoudsopgave de gebruiker op het punt van naslaan een heel eind tegemoetkomt.
Utrecht, Juli 1953.
C.B. van Haeringen.