De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Aankondigingen en mededelingenKeur uit het werk van Dr. A. Zijderveld. Deze met zorg en smaak samengestelde bundel is niet alleen een uiting van piëteit en bewondering van de zijde van vrienden en leerlingen, in comité verenigd, maar ook een welkome gave aan alle belangstellenden in Nederlandse taal, letterkunde en onderwijs. Voor hen was Dr. Zijderveld, de degelijke en bescheiden geleerde, geen onbekende: zijn studiën, zijn talrijke boekbeoordelingen waren in allerlei tijdschriften onder de aandacht gebracht, maar juist de verspreiding belette het overzicht en de samenvatting. Hoe talrijk die publicaties zijn, blijkt uit de volledige bibliografie aan het einde van deze bundel (blz. 385-400), maar juist deze veelheid wettigt een keuze van het belangrijkste, die m.i. zeer geslaagd is. Terecht is de stof naar de inhoud gerangschikt in vier rubrieken: I Renaissance, II Enige figuren uit de Gouden Eeuw, III Facetten van de 19e eeuw, IV Varia met chronologisch ingevoegde onderdelen. Ruim een derde gedeelte is gewijd aan de studie van de Renaissance, vooral in Nederland, maar met internationale achtergrond. Daarbij komt Zijderveld's voorliefde voor Coornhert en Spiegel duidelijk uit. Deze diepgaande opstellen zal menigeen met verrassing leren kennen of met waardering herlezen. In de tweede afdeling is vooral de Vondel-studie de hoofdzaak: men lette o.a. op de belangrijke bijdrage Vondel in de Bespiegelingen, maar ook Hooft (o.a. de Granidd) en Bredero hadden de volle aandacht van de auteur. Dat de letterkunde van de eigen tijd niet voorbijgezien werd blijkt uit een drietal belangrijke bijdragen o.a. over J. Perk en het symbolisme in de poëzie van de Tachtigers. De laatste afdeling had ook als titel kunnen hebben: Literatuuronderwijs en Moedertaalonderwijs, want daarover heeft Zijderveld niet alleen in progressieve geest nagedacht, maar ook zijn eigen opvattingen zoals hij die, als ervaren docent, in praktijk bracht. | |
Christiaen van Heule: De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J.H. Caron.Ga naar voetnoot1)Dat de geschiedenis van de Nederlandse taal nog steeds leemten vertoont, is een bekend feit. In 1931 bleek mijn samenvatting van de ontwikkelingsgang slechts ‘in hoofdtrekken’ mogelijk. Sedert zijn er in monografieën, in tijdschriftartikels nieuwe aanvullende onderzoekingen gepubliceerd, maar op verschillend gebied is de onmisbare voorstudie onvoltooid. Dat geldt o.a. voor de geschiedenis van de spraakkunst. De degelijke proefschriften van Dr. F.L. Zwaan, Dr. G. Kuiper en Dr. W.J.H. Caron leverden het bewijs dat dit onderwerp, onder leiding van Prof. J. Wille, aan de Vrije Universiteit de volle aandacht had. Een nieuw welkom bewijs is de opzet van een reeks tekstuitgaven op het gebied van de grammatica, de dialectica en de rhetorica, samengevat onder de historische naam Trivium, onder leiding van Prof. Wille en zijn twee oud-leerlingen, tevens zijn opvolgers, Prof. G. Kuiper en Prof. Caron. Bij de verschijning van de bovengenoemde eerste publicatie schreef Prof. Wille een inleiding: bij het nagaan en het vergelijken van wat in de naburige landen op dit gebied tot stand gekomen is, betreurde hij de achterstand hier te lande. Het eerst nodige is z.i. de voornaamste bronnen in degelijke, wetenschappelijke uitgaven te doen verschijnen en dus voor studie toeganke- | |
[pagina 56]
| |
lijk te maken. De voorrang werd gegeven, in aanlsuiting bij de teksten in Zwaan's proefschrift als bijlagen afgedrukt, aan de Nederduytsche Grammatica van Christiaen van Heule, bewerkt door Caron. Terecht werden de beide teksten, van 1625 en 1633 afzonderlijk nauwkeurig afgedrukt, want juist de omwerking is in veel opzichten leerzaam. Een algemene inleiding gaat vooraf aan het eerste deel. Omtrent de tot nu toe weinig bekende figuur van de auteur bracht een nauwgezet archiefonderzoek nieuwe gegevens aan het licht. Deze merkwaardige autodidakt, tegelijk vachtenploter, mathematicus en taalkundige knoopte betrekkingen aan met bekende Leidse geleerden, werd gewaardeerd door P.C. Hooft en was o.a. bevriend met Jacob van der Schuere en Ds. Ampzing. Zijn belezenheid blijkt uit de opsomming van de geraadpleegde bronnen, 25 in getal, waaronder behalve Latijnse (L. Lithocomus, Antonius Caucius) ook Nederlandse en enige Duitse (blz. XX-XXVI). Daarna worden de Hoofddelen in de beide drukken toegelicht en zorgvuldig vergeleken (blz. XXVII-XLVI). De overige stof bestaat uit bijlagen, o.a. over ‘kreeftwoorden’ en over ‘Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’. Belangrijk is vooral het besluit van deze Inleiding over Van Heule's taalbeschouwing en -waarneming (blz. XLVIII-LVI). Ten slotte verdient nog vermelding dat de beide teksten doorlopend vergezeld zijn van verklarende voetnoten. Deze model-uitgave vormt een uitstekend begin van de Triviumreeks, waarvan wij de voortzetting met grote belangstelling tegemoet zien en die ten volle steun verdient. Als delen in bewerking zijn reeds aangekondigd de Nederduydsche Spellinge van Jacob van der Schuere (door Dr. F.L. Zwaan) en Spiegel's Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (door Dr. G. Kuiper). | |
Diskongruentie en kollektiviteit.In de bundel Akademie-dagen, deel VI (Amsterdam, N. Holl. Uitg. Maatschappij, 1953); blz. 52-75, is een te Assen gehouden voordracht van P. Gerlach Royen, afgedrukt met de titel: Het kollektieve speelt in het Nederlands zijn eigen rol. Diskongruentie en kollektiviteit, waarin met aardig gekozen Nederlandse voorbeelden de aandacht op dit verschijnsel gericht wordt. De konklusie luidt: ‘Zowel bij de meervoudige als bij de enkelvoudige subjekten beslist het numerus niet alléén over de vorm van het gebeurwoord; die beslissing ligt in de kollektieve of de distributieve (individuele) zin van de gebezigde naamwoorden. De levende taal kent fijnere verschillen dan de “opgezette” spraakkunst’. | |
Wegen naar het taalkunstwerk.Bij de opening van het 39ste studiejaar van de school voor taal- en letterkunde te 's-Gravenhage (1953) hield Dr. Emmy Kerkhoff een rede over dit onderwerp, die onlangs in brochure-vorm verschenen is. (Groningen, P. Noordhoff N.V., 1953. Prijs f1,25). Haar doel is, een overzicht te geven van ‘enkele aspecten van de tegenwoordige literatuurstudie’, aan de hand van een reeks belangrijke geschriften op dit gebied, die zij karakteriseert en met kritische opmerkingen toelicht. Na een treffend voorbeeld: de vergelijking van twee Duitse dichters (Brockes en Rilke) over een zelfde onderwerp komt zij tot de konklusie: Studie van het taalkunstwerk staat ‘voor een reusachtige taak van analysis, die geconcentreerd is op de tekst, als artistieke èn als menschelijke-expressieve waarde’. | |
[pagina 57]
| |
Iets over het gebruik van de eerste persoon in verhalend proza.Dit onderwerp koos Dr. M.I. Gerhardt voor haar Openbare les als lector in de nieuwe Franse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen.Ga naar voetnoot1) Het gaat dus over de tegenstelling tussen subjektieve en objektieve verhaaltrant, van belang voor elke letterkunde. Dr. Gerhardt ontleent dus haar voorbeelden niet uitsluitend aan haar eigen studieterrein, maar ook aan andere Westeuropese literaturen. Als inleiding gaat zij in hoofdtrekken na wanneer en hoe verder de subjektieve verhaaltrant zich voordoet (blz. 3-6). Vervolgens maakt zij een onderscheid tussen het geschreven en het gesproken ikverhaal. Tot de eerste soort behoren de gefingeerde authentieke stukken: de pseudo-mémoires, het biografische pseudo-document, de geschreven biecht, de roman in brieven, het pseudo-dagboek. Daarnaast staat het weergeven van de ‘vertelling’, dus door het gesproken woord, o.a. in de zogenaamde ‘Rahmenerzählung’ en, met het uiterste raffinement, in de ‘monologue intérieur’. De subjektieve verhaaltrant blijkt geen ‘feilloos procédé van vertelkunst’. In de laatste tijd schijnt er een ‘bewuste terugkeer tot de objectieve verhaaltrant te constateren’ te zijn. Dr. Gerhardt heeft haar belangrijk overzicht, met tal van voorbeelden toegelicht, ook uit de Duitse en de Engelse letterkunde. Nederlandse verwijzingen zijn schaars (alleen Multatuli en Mevr. Bosboom worden genoemd), maar voor de Nederlandse belangstellende is de toepassing op de eigen letterkunde leerzaam en aantrekkelijk. Bij de opmerking dat de auteurs van romans en brieven dat ‘de correspondenten min of meer dezelfde briefstijl hebben’ (blz. 6) denkt men bijv. aan Betje Wolff als Nederlandse uitzondering. | |
De hel-namen in Nederland.Prof. Dr. J.A. Huisman leverde in zijn inaugurele rede (19 Okt. 1953).Ga naar voetnoot2) een plaatsnaamkundig betoog. Allerlei etymologieën worden besproken en onaannemelijk verklaard. De spreker wees op de ‘Noord-oriëntering’ van deze plaatsnamen en zocht verband met oud volksgeloof, dat niet op de oud-Germaanse periode behoeft terug te gaan, omdat nog in de Middeleeuwen ‘de Noordelijke ligging van het dodenrijk een levende voorstelling was’. | |
Bibliografie van Het werk van August Vermeylen.De bekende Vlaamse bibliograaf Rob. Roemans heeft met grote nauwkeurigheid en vlijt deze omvangrijke volledige analytische bibliografie gepubliceerdGa naar voetnoot3), uitgegeven door de Wereld-Bibliotheek, onder auspiciën van het Vermeylen-fonds. Van elke bijdrage wordt een uitvoerige ontleding gegeven. Sedert 1932 heeft Roemans er aan gewerkt: deze publicatie is een derde omwerking. De voorgenomen biografische inleiding en de niet-gebundelde gedichten zijn achterwege gebleven, omdat deze bij de uitgave van het Verzameld Werk reeds ten doel gesteld werden. Wel vindt men onder de Bijlagen in dit deel een aantal Verslagen over Lezingen van August Vermeylen (blz. 435-459). Aan de studie van deze belanrijke Vlaming kan deze bibliografie stellig ten goede komen. C.d.V. | |
[pagina 58]
| |
Groninger Spraakkunst.De onvermoeibare Grunneger K. ter Laan heeft aan de lange reeks van zijn publicaties over groninger taal, letterkunde en volksleven thans toegevoegd een Proeve van een Groninger Spraakkunst (Winschoten, 1953), een boek van 183 bladzijden in klein octavo. Het is bestemd voor Groningers en voor niet-Groningers. De laatsten zullen er gemakkelijk een overzicht uit krijgen van de voornaamste eigenaardigheden van het groninger dialect of liever van de groninger dialecten, want de streekspraken in de provincie lopen onderling nogal uiteen: zo is er het vrij ingrijpende verschil in de behandeling van de slot-e, het gebied waar neus en dat waar neuze gezegd wordt. De auteur legt steeds de nadruk op bijzonderheden waarin het Grunnegers van het Nederlands afwijkt, en trekt daarbij de grenzen van de grammatica terecht vrij ruim. Hij geeft heel wat ‘idioom’, b.v. in de uitvoerige bespreking van de partikels en de voornaamwoorden. Leerzaam en boeiend is ook de afdeling woordvorming, waar o.a. de woordkoppelingen van het type aartenbonen ‘erwten en bonen’, kòppenschuddels ‘kopjes en schoteltjes’, naaienbraaien ‘naai- en breiwerk’ ter sprake komen, en het hoofdstuk over de ‘aangevoegde t’, de z.g. ‘paragogische’ t; in deze afdelingen herkent de lezer vroegere afzonderlijke studies van Ter Laan. Voor de Groningers zelf wil het boek o.a. een leidraad zijn voor degenen die in hun dialect schrijven. Daarom geeft het een goed doordacht spelling-systeem, dat enerzijds aan de groninger klanken volkomen recht doet wedervaren, anderzijds aansluit bij de algemene beginselen die aan de nederlandse spelling ten grondslag liggen, en zo de leesbaarheid voor de niet-Groninger en de niet-vakman dient. Het handige, heldere, vlot geschreven boek zal stellig zijn weg vinden. C.B.v.H. |
|