De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Kanttekeningen bij de Hertspieghellektuur I.Spiegels vermaarde hoofdwerk is allesbehalve gemakkelijke lektuur. Het behoort dan ook tot die boeken, die altijd met stereotype waarderingstermen worden genoemd, maar die door weinigen (ook onder de neerlandici) werkelijk gelezen worden. Een moderne tekstkritische uitgave met uitvoerige commentaar onmiddellijk bij de hand (onder de tekst of op de nevenbladzijde) zou misschien vage bewonderaars tot lezen lokken. De commentaren die wij bezitten, de oude in de uitgave van Pieter Vlaming (1723) en de nieuwe in het proefschrift van A.C. de Jong (1930) zijn ongetwijfeld waardevol, maar Vlaming laat ons nogal eens in de steek en bevredigt menigmaal niet, terwijl de Jongs werk tot deel I (de eerste 3 boeken) beperkt bleef. Daarnaast hebben we een doorlopende commentaar slechts bij het vierde boek in ‘Een viertal Dichters en Prozaschrijvers uit de Vroeg-Renaissance’ door Dr. A.J. de Jong (1925). Hoe dankbaar ik ook bij het lezen en soms doorworstelen van de Hertspieghel was voor de hulp dier moderne verklaringen, ook hier zette ik nogal eens een vraagteken. Bovendien, de Jong geeft een vrijwel diplomatische weergave van de uitgave 1615; al maakt hij aannemelijk, dat dit de beste is, herhaaldelijk maakt de tekst een corrupte indruk. Bij een boek als dit moeten we een (natuurlijk voorzichtig) geëmendeerde tekst aandurven. De bespreking van een aantal dubieuse gevallen moge een klein stukje voorwerk zijn voor de zo gewenste uitgave. Eerst dan een drietal plaatsen in het eertse boek. I, 159/60: Ghelyk een Schijn-star snel zinkt inde nare nacht,
Viel doe verbeeldings-beeld int stók stil ghauw gedacht...
Het geldt hier een bijzonder mooie passage, waar in de dikwijls zo rationalistisch redenerende Spiegel een verlossend, bijna mystiek schouwen doorbreekt. Bij zijn overzien van de oudheid is hij in moeilijke vragen en twijfel verstrikt. Hij heeft juist met grote nadruk een zijner grondovertuigingen uitgesproken: Door grondigh onderscheid, de mensen zyn snóódheyd kent:
Dit inzien leidt hem vóórt, tot gódes kund int end.
Maar hoe kon dan de oudheid, ‘douwe eeuw diet al naspuerde en wist’, zo vol zijn van ‘stridigh misverstand’, onnutte twist, schijngoden, ‘'t menschmóórdigh offerplicht’? En als waarheid ‘alghemeen’ is, hoe zou dan de wijste uit die oudheid, Socrates, zeggen: ik weet alleen, dat ik niet weet? Deze vragen houden hem ‘twyflich, stil, andachtigh’; dan valt als een verschietende ster in de nacht het ‘verbeeldings-beeld’ in zijn ziel. Wat is de zin van dit verbeeldings-beeld? Vlaming zwijgt er over, de Jong schrijft: ‘vgl. I 449-456, waaruit blijkt, dat verbeeldingsbeeld betekent fantasievoorstelling. Ook in III, 42 denkt Spiegel aan de mogelikheid, dat de fantasie hem 't juiste inzicht brengen zal’. Deze uitleg doet aan de geestelijke diepte van wat hier is bedoeld schromelijk tekort, zoals uit de volgende verzen duidelijk blijkt. Er is hier iets van een ecstatisch schouwen, van een visioen aangeduid, er is een onlichaamlik licht, waarin de dichter vele gedaanten ziet, er klinkt een ‘liveloze stem’, die hem ‘deed dit verhal’, waarmee wel niet anders dan de na deze 2de proloog pas werkelijk beginnende Hertspieghel kan zijn bedoeld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 46]
| |
Buisman heeft ons uitvoerig op de invloed gewezen die de devote vroomheid van de broeders des gemenen levens en de lectuur der mystieken op Spiegels zieleleven hadden. Zijn lyrische gedichten getuigen er van; hier vinden we midden in het redelijk redeneren een ecstatisch visioen als de grond van zijn geloof beschreven. Verwey heeft in z'n bekende studie een paar blz. gewijd aan de uiteenzetting, dat een droom, een in de ziel geschouwd oerbeeld, Spiegel vervulde en tot dichten dreef en dat hij zijn leven besteedde om dit nu redelijk te begrijpen en uit te leggen.Ga naar voetnoot2) Men mag gereserveerd staan tegenover Verwey als hij dit speciaal betrekt op de droom van eenheid van de voor het onderscheidend denken gescheiden begrippen, God, natuur, rede en deugd, maar volkomen juist is, dat achter de moeizaam opgebouwde reeksen van logische argumenten voortdurend als drijfkracht een geloofszekerheid staat, gegrond in een mystieke intuitie, een verlicht zijn door onlichamelijk licht, een luisteren naar een liveloze stem. Deze passage aan het eind van de 2de proloog heeft dus centrale betekenis; men verwondert er zich over dat Verwey voor zijn betoog er zich niet uitdrukkelijk op beroept. De beide plaatsen die de Jong ter vergelijking aanvoert zijn van zeer onderscheiden aard. In I 449-56 betekent verbeelding-beeld inderdaad fantasievoorstelling. De gehele passage, die zeer duister is, behandel ik als tweede geval in mijn reeks. Met een zeer duidelijk voorbeeld wordt hier in ieder geval gesproken van de voorstellingen der fantasie die de zintuiglijke waarneming der werkelijkheid en de daarop gebouwde gedachtenvoorstelling vervormen. Dat voorbeeld is: in de verbeeldingsvoorstelling, die de minnaar vormt van de beminde, wordt haar schoonheid vergroot, ten koste van de realiteit: Die schoonheids anwas van u lief, niet door de zinnen
Komt, maar verbeeldings-beelden telen dolle minne.
De andere plaats, die de Jong aanwijst, is met de onze ten nauwste verwant, maar het lijkt mij aan geen twijfel onderhevig, dat verbeelding ook daar een dieper zin heeft dan fantasie. Weer roept de dichter in een toestand van twijfel en blindheid God aan, God, de alles vervullende Ene, de schepper, die oorzaak is van alles, maar niet van de zonde. De dichter bidt om verlichting, zo God wil: Ist u wil, ist my nut, u inspraak niet verstomme
Verbeelding, inval, gheest, of engel, zeg' waaromme
My dees hel-duysterheid dus schielik overvalt.
Let op de woorden, waarmee verbeelding hier een reeks vormt, alle wijzend op openbaring of mystieke intuitie: inspraak, inval, geest of engel. Zonder twijfel is ook hier verbeelding een intuitief schouwen. Opvallend is ook, hoe in de twee volgende regels, op een wijze zeer verwant met die in I, 159 vlg., de openbarende stem in zijn gespannen verwachten binnendringt: Zinwakker, stok stil doch gestrekt in een ghestalt
Quam my een helle stem al lizelijk ter ooren.
De plaatsen waarnaar de Jong verwijst tonen dus hoogstens, hoe onvast Spiegel in zijn woordgebruik, vooral bij abstracta is (zie het geval hieronder!); | |
[pagina 47]
| |
de tweede plaats bevestigt, dat verbeelding in een geestelijk klimaat als daar en in I, 159 vlg. een veel dieper zin heeft dan fantasie.
***
I, 447-449. De Jong geeft de lezing van de uitgave 1615, met handhaving ook van zonderlinge komma's als die achter 't eerste woord: Kennis, is een begrip (des Ziels verstandel kracht)
Voor vals ghedaant. komt uyt de Zinnen, door 't ghedacht
Of uyt verbeelding-beeld.
Vlaming heeft geen hoofdletters bij Ziels en Zinnen, drukt de woorden verstandel en kracht, daarna voor en vals aaneen en - dat is belangrijker - heeft geen punt na ghedaant. In Hs. H. waarvan de Jong steeds de varianten opgeeft, staat verstandel kracht weer in twee woorden (voor vals in 1615 is natuurlijk eenvoudig een drukfout; waarom verbeterde de Jong die niet; hij leest toch blijkbaar voorvak), mist ook de punt, maar staat bovendien na vs 447 een komma. Dit is m.i. de enige lezing, die een aanvaardbare constructie en verklaring toelaat. De Jong omschrijft de door hem afgedrukte tekst 1615 als volgt: ‘Kennis is een begrijpen [door (= van) 't verstand = des Ziels verstandel kracht, vgl. aant. bij vs I, 353] van de gebeurtenissen waarvan wij een indruk krijgen in onze geest. Deze kennis krijgen wij door middel van de zinnen bij bewuste waarneming (door 't ghedacht) of uyt verbeeldings-beeld, n.l. als de fantasie onze geest in werking stelt’. De Jong vat kracht - al ziet hij dat het bezwaarlijk is - op als genetief, dus een soort genetivus instrumentalis; de uitdrukking des Ziels verstandel kracht (nomin.), die ook op andere plaatsen voorkomt, verklaart hij m.i. terecht als: het verstand als een der zielsvermogens. Waarom echter die genetivus? Nog temeer omdat des Ziels verstandel kracht tussen haken staat, zou ik het willen opvatten als een verklarende bijstelling bij begrip. Als de Jong verder de tekst van de uitgave 1615, die hij integraal herdrukt, verklaren wil (zonder komma dus na kracht) moet voor vals ghedaant obiect zijn van begrip (= het begrijpen), hetgeen op zijn zachtst gezegd buitengewoon stroef is, terwijl de omschrijving van voor vals ghedaant nogal vrij is. Waarom echter, nu hij blijkbaar voor vals toch als een drukfout opvat en leest als één woord, gelijk handschrift H en Vlaming het hebben, ook niet verder critisch gehandeld en de lezing zonder komma na kracht ondeugdelijk verklaard evenals de punt na ghedaant? De Jong kiest echter niet, maar tracht in beide lezingen een zin te vinden. Hij schrijft over de andere: In Hs. H. zou men om de punctuatie in vs 448 [hij vergeet: èn in vs 447 P.M.] deze passage aldus kunnen begrijpen: ‘Kennis is een begrijpen door 't verstand. De indruk door de gebeurtenissen veroorzaakt, krijgen wij door middel van de zinnen, enz.’ Ook hier blijft hij dus - met een bezwaard hart - kracht als genetivus zien. Wij moeten echter m.i., om een bevredigende zin te vinden, de lezing van de uitgave 1615 beslist als corrupt beschouwen en die van Hs. H. volgen. En dan verder kracht als nomin. opvatten, verklarende bijstelling bij begrip. Het woord begrip, dat evenals kennis een toestand als resultaat van een actie aanduidt, krijgt dus als verklarende bijstelling het dynamischer kracht naast zich waardoor het evolueert tot begrijpen en men zou vs. 447 dan kunnen omschrijven: kennis is het resultaat van de actie der verstandskracht in de ziel: begrijpend vormen van begrippen. Daarop | |
[pagina 48]
| |
volgt dan: de voorstelling van wat om ons gebeurt (voorvals ghedaant) verkrijgen wij uit zintuiglijke waarneming en verwerking van die waarneming in de gedachte of ook uit verbeeldingsvoorstellingen. Die laatsten worden dan in t' vervolg (de schoonheidsanwas van u lief) als misleidend getekend. Hoe moeizaam Spiegel zich in zulke formuleringen nog uitdrukt en hoe weinig zijn taal aan de eisen der significa voldoet, toont een passage die onmiddellijk volgt (vs 457 vlg., tekst 1615): 'T ghedacht heeft krachten drie: begrip, verbeelden, huegen.
Begrip, ghedaanten al die uw vijf sinnen mueghen
Voor vallen, haast ontvangt door Zenuw-pijpkens teer:
En in verbeelding zent dit die gedaanten weer.
Dees óórdeelt, onderscheidt, verlijkt, verbeeld meer beelden.
Hueghingh, onthoud, wat d'eerst ontfinghen, wikten, teelden.
Bepaald verwarrend is het dat hier de termen gedachte, begrip, verbeelden allen een andere zin hebben gekregen. Ghedacht is hier nu veel ruimer, wordt immers in drieën onderverdeeld (in begrip, verbeelden en heugen); het duidt nu zo ongeveer de actie van de menselijke rede aan in haar volle omvang (zo straks stonden ghedacht en verbeelden nog op één plan naast elkaar!). Begrip is hier nu vrijwel gelijk aan waarnemen, apperceptie (hetgeen in 448 juist ghedacht heette); ook verbeelden is nu ruimer, want het is nu het vormen door de geest van voorstellingen op grond van de zintuiglijke waarneming, het kritisch schiften van die voorstellingen en het uit eigen kracht vermeerderen van voorstellingen door de op de eerstverkregene voortbouwende fantasie. Een paraphrase in modern Nederlands zou dus ongeveer aldus moeten luiden: Het menselijk denken omvat waarnemen, voorstellingen vormen en geheugen. De waarneming ontvangt de indrukken der zintuigen via de zenuwen en geeft die door aan de voorstelling. In die voorstelling vindt een schiften plaats, een vergelijken, ook een aanvullen met eigen verbeeldingsvoorstellingen. Het geheugen houdt de voorstellingen vast, die de anderen ontvingen, kritisch ordenden en zelf schiepen. P. Minderaa. |
|