De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Maerlants vriend Martijn.Ik heb de naam van de vriend met wie Maerlant zijn bekende samenspraken hield, altijd met het hoofdaccent op de eerste lettergreep uitgesproken en dacht niet beter dan dat dit de uitspraak was die door mijn vakgenoten als de juiste werd erkend. Bij het aanhoren van examens in het Nederlands, zowel eindexamens als examens voor de akte M.O., bemerkte ik dat bijna alle candidaten de naam met de nadruk op de laatste lettergreep uitspraken. Dit was op zich zelf nog geen reden tot verwondering, want examencandidaten maken meer fouten. Maar tot mijn verbazing constateerde ik, dat ook vele examinatoren de naam Martijn op dezelfde wijze accentueerden. Bij navraag bleek mij dikwijls, dat men niet direct bereid was de onjuistheid van deze uitspraak zonder meer te erkennen. Deze ervaring was voor mij aanleiding om deze kwestie nog eens nader te bezien, en om te geloven dat ik door de mededeling van het resultaat van mijn overwegingen over deze op zich zelf natuurlijk weinig belangrijke zaak geen open deur intrap. De uitgevers van de Strophische Gedichten van Maerlant, Franck en Verdam, laten zich in hun uitgave over de uitspraak van de naam Martijn niet uit, misschien wel omdat zij er geen moeilijkheid in zagen. Als ik het wel heb, zwijgen er ook de literatuur-historieschrijvers over. Ik meen mij stellig te herinneren, dat Te Winkel op zijn college over de Strophische Gedichten de naam trochaeisch las. Dat zijn Groningse (latere) ambtgenoot Overdiep dit deed, blijkt uit zijn inleiding over Middelnederlandse taal en stijl in deel I van Baur's Letterkunde van de Nederlanden (eerste druk, p. 13). Daar accentueert hij het eerste vers van de eerste Martijn aldus: Wápene Mártijn, hóe salt gáen?
Daar er wellicht lezers zijn die voor het gezag van deze grote kenner van het Middelnederlands en van de Middelnederlandse versleer niet zullen willen bukken, wil ik de gronden die naar mijn mening pleiten voor de uitspraak Mártijn, hieronder uiteenzetten. Wij kunnen ons in de eerste plaats afvragen, of de geschiedenis van de naam ons enige aanwijzing geeft. Natuurlijk is de naam ontleend aan de Latijnse Martinus. Maar al zeer vroeg komt hij bij ons voor, zo vroeg, dat hij de accentverspringing die optreedt bij de oudste door onze taal aan het Latijn ontleende woorden, heeft meegemaakt. Dit blijkt uit de naam Maarten, met de onduidelijke vocaal in de laatste en de klinkerrekking in de eerste syllabe. Dat daarnaast de naam in de oorspronkelijke vorm bleef bestaan, spreekt van zelf. Daaruit zijn de verkorte vormen Martíen en Martín ontstaan. Deze doubletten stammen naar mijn overtuiging echter uit veel later tijd. Ik acht het onaannemelijk, dat een vorm Martíen in de 13e eeuw bestond.
In sterkere mate pleiten de verschillende spellingen van de naam in de handschriften van de Martijns voor de uitspraak met het hoofdaccent op de eerste lettergreep. In de eerste Martijn, om mij hiertoe te bepalen, spellen de hss. E, F en G zo goed als zonder uitzondering Merten. Behalve de onduidelijke vocaal in de tweede syllabe wijst ook de ontronding van de a in de eerste op de beklemtoning van de eerste lettergreep. | |
[pagina 41]
| |
In het hs. B vond ik naast Martijn de volgende spellingen: v. 118 Mertijn; vv. 183, 196, 222 en 622 Maertijn; v. 742 Mairtijn. In hetzelfde hs. trof ik enige malen de spellingvariant Martin aan. Mij dunkt dat deze varianten toch weinig plaats voor twijfel laten. De veelvuldig voorkomende uitgang -en en de rekking van de a tot ae (ai) wijzen naar mijn mening ondubbelzinnig aan waar het accent lag.
In het bijzonder interesseert ons de vraag, of het rhythme van de verzen waarin de naam Martijn voorkomt, ons de weg wijst. Deze vraag zou, als het een Renaissancegedicht gold, gemakkelijk beantwoord worden. Men behoeft bijv. niet lang te zoeken naar verzen uit Hoofts Granida die de accentuatie van de namen Granida en Daifilo duidelijk leren. Anders is het natuurlijk bij de Middelnederlandse poëzie met het ‘heffingsvers’, waarin van metrum in de strikte zin geen sprake is. Toch kan men wel zeggen, dat in het Middelnederlandse vers het dalende rhythme overheerst, hetgeen niet behoeft te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat het de voortzetting is van het oud-germaanse alliteratievers. Ook daarin is het type met zijn variaties het meest vertegenwoordigd. Dit hangt weer samen met het trochaeisch karakter van de Germaanse talen met hun sterk dominerend beginaccent.Deze dalende beweging treft ons in het bijzonder in Maerlants Strophische Gedichten. Deze gedichten kenmerken zich, meer dan de verhalende en didactische poëzie van de dichter, door een vrij strak rhythme, hetgeen zeker samenhangt met de gesprekvorm, de meer bewogen toon en niet het minste met het Latijnse voorbeeld van de clausule. Deze omstandigheid maakt het gemakkelijker uit de vorm van de verzen een conclusie te trekken omtrent de accentuatie van de naam Martijn. Ik zal de lezer niet vermoeien met een uitvoerig statistisch overzicht van de verschillende verstypen in de Martijns. Ik wil mij bepalen tot enige belangrijke conclusies waartoe het materiaal leidt. In de eerste plaats wijs ik er op, dat vooral in de eerste regel van de strofen van de eerste Martijn de aanhef met een heffing sterk overheerst. Ook dit is historisch verklaarbaar. In oud-Germaanse strofische gedichten zien wij hetzelfde. Zo komt in de Edda-gedichten die R.C. Boer en na hem ik hebben onderzocht, in de eerste regel van de strofe hoogst zelden een ‘voorslag’ voor. Wanneer ik de 17 eerste verzen die met de naam Martijn beginnen, buiten beschouwing laat, vinden wij de volgende verhoudingen. Van de overblijvende 58 eerste regels beginnen er niet minder dan 47 zeker en 2 (str. 7 en 57) misschien met een arsis. Slechts 9 openen met een thesis. Mij dunkt dat deze verhouding een sterk argument vormt voor mijn stellingGa naar voetnoot1). Laat ik voorts enige verzen mogen citeren die naar mijn mening duidelijk pleiten voor de door mij verdedigde uitspraak. In de eerste de geladen aanhef van het gedicht: vs. 1
Wapene Martijn! hoe salt gaen?
Een overtuigend vers! Lees dit eens hardop op de twee manieren. Als ge | |
[pagina 42]
| |
oren hebt voor Maerlants stem, zult ge niet twijfelen. Het verstype komt in de hele Martijn niet voor.
vs. 27
Laat ons, Martijn, over een
vs. 820
Waenstu, Martijn, weeldig, vet,
Zo is het ook met vs. 458
Nu willik, Martijn, vragen,
Ook dit vers zou met het accent op de tweede syllabe een unicum zijn. Uit de tweede Martijn haal ik nog twee overtuigende verzen aan: vs. 27
Martijn, vrient, hebbic messeit,
Als de tweede lettergreep het accent had, zouden drie heffingen op elkaar volgen! Hetzelfde geldt voor vs. 261
Martijn, ruut gramarien,
Naar mijn mening mag op historische, orthografische en rhythmische gronden als vaststaand worden aangenomen, dat de naam van Maerlants dialoog-partner werd uitgesproken met het hoofdaccent op de eerste lettergreep. W. van den Ent. |
|