Rectificatie.
Bij mijn bespreking van het vijfde deel der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden in dit tijdschrift (jrg. XLVI - 1953 -, pag. 323 vv.) heb ik in de eerste alinea enkele opmerkingen herhaald, die voorkwamen in mijn beoordeling van het vierde deel (jrg. XLII - 1949 -, pag. 192 vv.). Deze opmerkingen luidden: ‘Een ander gevolg van deze te eenzijdige aandacht voor de “gestalten” van de belangrijkste auteurs was een dreigende onvolledigheid, doordat de namen van anderen in het geheel niet of slechts terloops, vaak op onverwachte plaatsen werden vermeld. Zo kwam Valerius wel voor als medewerker aan de Zeeuwsche Nachtegaal, maar zocht men tevergeefs naar zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck. Als tweede voorbeeld noemde ik Jacob Duym, die op dramatisch gebied stellig een pionier is geweest, maar op wiens betekenis nergens werd gewezen.’
Prof. Br. G.A. van Es wijst er mij thans op, dat zowel Valerius' bundel als Jacob Duym wel degelijk hun behandeling hebben gevonden, beide in deel III. Dit is inderdaad juist, en ik voldoe hierbij dan ook gaarne aan zijn verzoek om de twee laatste van de hierboven aangehaalde zinnen terug te nemen.
Te mijner verontschuldiging moge ik het volgende aanvoeren.
De Nederlandtsche Gedenck-clanck wordt in deel III besproken door Dr. D. Bax op pag. 257-258, terwijl ook Dr. R. Lenaerts er in zijn musicologische toelichting gewag van maakt (pag. 263). De titel van het desbetreffende hoofdstuk luidt evenwel: ‘Het wereldlijke lied van de XVle eeuw’ (cursivering van mij. Sm.). Toen ik in 1949 naar een behandeling van de Gedenck-clanck zocht, hebbeb de vier laatste woorden in deze titel mij er van weerhouden, in dit hoofdstuk naar een bundel uit 1626 te zoeken. Een register zou de vergissing hebben voorkomen, maar de delen van onze nieuwe literatuur-historie verschijnen immers zonder register!
Jacob Duym werd door collega Van Es behandeld op pag. 298-300 van deel III, in zijn hoofdstuk over ‘Het Noordnederlandsche rederijkersdrama in de. XVIe eeuw’, sub f: ‘Overgang naar het Renaissance-drama’ (zonder vermelding van Duyms naam in deze subtitel of in het Inhoudsoverzicht aan het einde van het boek). Deze vergissing reken ik mijzelf zwaarder aan dan de vorige. Omdat ik persoonlijk Jacob Duym in de eerste plaats zie als pionier van het Renaissance-drama, zocht ik hem in deel IV; maar ik had er rekening nee moeten houden dat het ook mogelijk is (zoals Van Es doet) hem toch nog voornamelijk als rederijker te zien. Toch: een register zou de vergissing hebben voorkomen!
Dit is echter een algemeen bezwaar, dat dan ook niet gericht is aan het adres van collega Van Es en zijn medewerkers.
W.A.P. Smit.