De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een bewaard gebleven fragment van een van De Clercq's improvisaties.Alle vrienden van Willem de Clercq kennen het getuigenis van Da Costa betreffende diens improvisaties dat men in het tweede deel van zijn Dagboek (blz. 392) vindt opgetekend: Indien de improvisatiën van de Clercq in der tijd op schrift gebracht hadden kunnen worden en door den druk algemeen gemaakt, zij zouden, naar een gemakkelijk te rechtvaardigen berekening, een getal van niet minder dan tien tot twaalf beknopt gedrukte octavodeelen hebben opgeleverd. Dat van dat alles nagenoeg niets voor de nakomelingschap, en slechts hier en daar een enkele herinnering in openbare tijdschriften of onuitgegeven aanteekeningen van vrienden is bewaard gebleven ... Terwijl nu de lezer van de tweede, uitgebreide druk van het Dagboek het citaat van ook maar een enkele regel dier talloze improvisaties onthouden wordt, kan hij in de eerste, niet in de handel gebrachte druk er enkele ontmoeten, en wel op blz. 455 van het tweede deel (omstreeks 1872, dus een kleine twintig jaar voor de handelsuitgave verscheen). Daar wordt het volgende fragment uit de op 7 Maart 1832 ten huize van H.D. Gildemeester uitgesproken improvisatie over Johannes, welk onderwerp de dichter door Da Costa op zijn verzoek was opgegeven, geciteerd: Wie is hij, die daar ginds aan Galilea's meer
Op 't rustig, stil gelaat, voor zijnen God en Heer,
Dien eerbied spreidt ten toon, waarvan Gods engelen blaken,
Wanneer zij 's Hoogsten troon met hallel-zang genaken,
Johannes van dien Heer, die U zoo teer bemint,
Gehuldigd volgeling! ...
Dit fragment is ons uit een brief, door Mr. H.J. Koenen (1809-1874) aan een vriend gericht, overgeleverd. Het schrijven dagtekent uit het einde van 1832, dus nog geen jaar na het aanhoren van het gedicht heeft een der aanwezigen een paar regels ervan aan het papier toevertrouwd. Koenen voegde daar met eigen woorden de volgende beschrijving van de inhoud der improvisatie aan toe: (eveneens in de tweede uitgave, maar ietwat bekort, opgenomen: dl. II, pp. 369-370): Nu doorliep hij den ganschen levensloop des Apostels, maar altoos uit een oogpunt, dat éénheid in het gansche stuk bragt: dat des geloofs! | |
[pagina 33]
| |
Dit is dan een der weinige ‘tastbare’ voorbeelden van Willem de Clercq's improvisatiekunst die zo innig met zijn leven was verweven, dat zelfs de dood van zijn moeder hem, ondanks zijn stellig voornemen, niet van verder optreden in het openbaar heeft vermogen af te brengen, ofschoon hem altijd de smartelijke herinnering is bijgebleven aan haar ziek worden tijdens een dier voordrachten. Wat hem evenwel tenslotte welhaast geheel met deze gewoonte deed breken, dat was de invloed van Kohlbrugge. Deze wist de dichter op ironisch-vermanende wijze aan deze in zijn ogen wereldse gave te herinneren, en wel zò dat hem de lust tot improviseren allengs is vergaan. Althans, nadat eenmaal Kohlbrugge, in zijn brief van 2 April 1841, van zijn vriend met komische nadruk als van ‘Neêrlands improvisator’ gewaagd had, heeft De Clercq nog maar zesmaalGa naar voetnoot1) geïmproviseerd. En na de tweede vermelding door Kohlbrugge, in een brief gedateerd 7 April 1843, van zijn vriend, waarin een nog ironischer, ja satirische toon werd aangeslagen: - ‘Eens zal het wezen: hier ligt Willem de Clercq, de Improvisator, de... de... de... als gij zoo doorgaat - lid hiervan.- lid daarvan’ enz. - waagt hij het nog maar drie maal zijn gave aan zijn medemensen te tonen ... En inderdaad is het thans niet meer, althans niet meer in de eerste plaats dat Willem de Clercq als improvisator staat geboekstaafd. D.A. de Graaf. |
|