De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
‘Stilistiek’.Er is reden om het opschrift van deze beschouwing tussen aanhalingstekens te plaatsen, daar de term ‘stilistiek’ in tegenstelling met zulke als ‘phonetiek, phonologie, morphologie, syntaxis’ een allesbehalve-nauwomgrensd en veelomstreden gebied der philologie aanduidt. Er heerst, als Ch. Bruneau in een recent artikelGa naar voetnoot1) pessimistisch opmerkt, rondom deze wetenschap die nog in de wieg ligt, een spraakverwarring welke doet denken aan die bij de torenbouw van Babel en daarom ernstige vrezen voor haar toekomst verwekt. Nu is dat ‘in de wieg liggen’ wat betreft een wetenschap die tenslotte al op een ontwikkelingsperiode van vijftig jaar mag terugzien, wel wat overdreven, maar de spraakverwarring omtrent wezen en doel der stilistiek is een feit dat ieder treft, die een der uitvoerige bibliografieën als Hulmet Hatzfeld samensteldeGa naar voetnoot2), doorloopt. Daar vindt men een bonte mengeling van de meest uiteenlopende werken en artikelen, van de populaire handboeken voor de kunst van het schrijven af tot allerlei, van zeer verschillende principes uitgaande taal- en literatuurwetenschappelijke studiën, bijeen. Het is dan ook zaak, in deze chaotische verscheidenheid allereerst een schifting en overzichtelijke orde te brengen, om tot een recht begrip van wat Bruneau noemt, ‘cette science récente, dont les possibilités sont immenses’, te komen. Het is, om te beginnen, niet geheel juist, als Br. de oorsprong van de term ‘stilistiek’ aan Charles Bally toeschrijft, een onjuistheid, door Spitzer aangetoond in een critiek op bovengenoemd betoogGa naar voetnoot3), waarin hij wijst op Engelse ‘Stylistics’ sedert 1846 en talrijke ‘Stilistiken’ in Duitsland, als die van Hering (1857) en die van Nagelsbach (voor het Latijn) van 1846, waaraan Bally - die pas in het begin der twintigste eeuw optrad - evenveel te danken heeft als aan zijn leermeester de Saussure. Juister is, Bally een der grondleggers van de moderne stilistiek te noemen, want eigenlijk gaat haar voorgeschiedenis al tot in de verre Oudheid terug en sedert de Greco-Latijnse rhetorici is ze een uitspanning geweest van grammatici en letterkundigen. Wat die oude ‘stilistiek’, beter aan te duiden met de naam ‘rhetorica’ betreft, deze was in hoofdzaak een theorie voor de kunst van het schrijven (en spreken), gebaseerd op een code van voorschriften, en recepten: ze behandelt klassieke figuren als ellips, anakolouth, litotes, metaphoor, enz. enz.; het onderscheid van aspecten of graden (lagere, middelmatige, verheven) en genres (oratorische, historische, poëtische stijl,...). In tegenstelling met deze prescriptieve stilistiek, die we kennen uit het 3-delige werk van de Britse hoogleraar Hugo Blair, Lectures on Rhetoric and belles Lettres, in ons land vertaald door Lulofs en Bosscha (1832)Ga naar voetnoot4), en die tot in onze tijd voortleeft in de populaire gidsen voor ‘l'Art d'écrire’, ‘Kunst des Schreibens’, ‘Good Writing’, ontwikkelde Bally in zijn uitnemende voordrachten voor de Geneefse universiteitGa naar voetnoot5), geïnspireerd door de ideeën van taalkundigen en filosofen als de Saussure, Meillet en Bergson, die de taalverschijnselen wetenschappelijk analyseerden en de formele cate- | |
[pagina 19]
| |
gorieën vervingen door de categorieën van de geest, - de theorie voor een wetenschappelijke descriptieve stilistiek, die zich tot taak stelde, ‘à rechercher quels sont les types expressifs qui dans une période donnée servent à rendre les mouvements de la pensée et du sentiment’. ‘Les types expressifs’, dat zijn de emotionele, affectieve elementen, die Winkler, een latere Duitse vertegenwoordiger van deze taalbeschouwing, noemde ‘Werte der sprachlichen Gebilde’, ‘die Gefühle, Kräfte, Gemutsdispositiònen, usw.,’ kortom het ‘Ausserbegriffliche’, dat als boven- of ondertoon de uitdrukking haar specifieke schakering geeft.Ga naar voetnoot1) Deze expressiviteit openbaart zich in alle aspecten der taal; daarom moet de studie er van zich richten op geheel haar domein, zowel op de phonetiek als op het vocabularium, de grammatica, de syntaxis en de structuur der uitdrukking. In het spoor van Bally ontwikkelden Marouzeau en Cressot, elk op eigen wijze, een practische uitwerking van zijn beginselen, de eerste in zijn ‘Précis de stylistique francaise’ (1941), de andere in zijn ‘Le Style et ses techniques’, (1947), beide bestemd voor het hoger onderwijs. ‘La stylistique est une science à créer’, aldus Marouzeau, en hij verklaart deze achterstand uit de omstandigheid, dat het haar ontbroken heeft, te worden geconfronteerd met de methoden waarmee de taalwetenschap gedurende een halve eeuw heeft geëxperimenteerd. Terwijl de linguisten langzamerhand alle aspecten der grammatica (phonetiek, phonologie, lexicografie, semantiek, syntaxis) hebben vernieuwd, is de studie van de stijl, d.i. de houding die de taalgebruiker, schrijvend of sprekend, aanneemt tegenover het materiaal dat de taal hem biedt, verwaarloosd. Laatstgeborene der wetenschappen, vraagt zij thans haar ‘lettres de créance et si possible son statut’. En terwijl ze zich beroept op de wetenschap, moet de stilistiek ook het onderwijs in de moedertaal bezielen en methodisch oriënteren in de ‘explication stylistique’. Deze moet zich richten op de studie der stijlprocédé's, hetzij in het algemeen, hetzij in de literatuur van een tijdperk, een school of een zeker stijlaspect: de rol van het concrete en het abstracte, onderzoek naar de middelen tot versterking en verzwakking, letterlijke en overdrachtelijke voorstelling, wijzen van zinsconstructie en woordorde, ritme en beweging van de zin, de keuze van woorden en vormen, phonetische procédé's, harmonie en euphonie, purisme en contaminatie, archaïsme en neologisme, woordenrijkdom en -spaarzaamheid, gesproken en geschreven taal, prozaïsche en dichterlijke taal,... Men kan daarbij uitgaan van het enkele woord of van een speciale constructie, de bedoeling die er mee verbonden is, er equivalenten naast zetten en de nuancen naspeuren, die de keuze van het woord bepalen... Oefeningen, die tonen dat geen woorden, zinswendingen en woordschikkingen volkomen equivalent zijn: het grondprincipe van de stilistische analyse. Tot zover gaan beide, wat men zou kunnen noemen ‘grammaires de style’, accoord met de beginselen van Bally, maar in één opzicht wijken ze af. Bally sluit van het domein der stilistiek de literaire expressie uit, omdat de literator van de taal ‘un emploi volontaire et conscient’ maakt, ze met een aesthetisch doel gebruikt; hij wil schoonheid scheppen met woorden zoals een schilder met kleuren en een musicus met tonen. Deze bedoeling is vrijwel nooit die van de spontane spreker, en dit bepaalt het onderscheid tussen ‘stijl’ en ‘stilistiek’. Cressot stelt daar tegenover zijn opvatting: ‘Pour nous, l'oeuvre | |
[pagina 20]
| |
littéraire n'est pas autre chose qu'une communication, et toute l'esthétique qu'y fait rentrer l'écrivain n'est en définitive qu'un moyen de gagner plus sûrement l'adhésion du lecteur. Ce souci y est peut-être plus systématique que dans la communication courante, mais il n'est pas d'une autre nature. Nous dirions même que l'oeuvre littéraire est par excellence le domaine de la stylistique précisément parce que le choix y est plus volontaire en plus conscient’. Niet dat daarom de stilistiek als laatste doel heeft de literaire stijlen te bestuderen. Er is in de stijl iets dat buiten de greep der expressie valt. Men zou, aldus Cr., niet kunnen beweren de stijl van Flaubert in Salammbo bepaald te hebben, doordat men grondig het vocabularium en de beelden, de grammatische vormen, de woordorde, de zinsbouw bestudeerd heeft. De stijl is meer dan dat alles, Madame de Staël heeft het al opgemerkt: ... ‘le style ne consiste point seulement dans les tournures grammaticales; il tient au fond des idées, à la nature des esprits; il n'est point une simple forme’.Ga naar voetnoot1) Op deze waarheid grondde E. Herzog zijn definitie: ‘le terme de style nous sert à désigner l'attitude que prend l'écrivain vis-à-vis de la matière que la vie lui apporte’. En als Spitzer de stijl omschrijft als ‘la mise en oeuvre méthodique des éléments fournis par la langue’ en Marouzeau als ‘l'attitude que prend Pusager, écrivant ou parlant, vis-à-vis du matériel que la langue lui fournit’, dan treffen deze beide filologen slechts dat van het begrip ‘stijl’, wat valt binnen het gebied der stilistiek als tak van taalwetenschap. Voordeze, die genoemd is ‘la stylistique pure’, is het literaire werk slechts linguistisch document, dat dient om een nauwkeurig beeld te ontwerpen van het taalgebruik van een bepaald schrijver; in werkelijkheid strekt haar doel verder, namelijk de algemene wetten te bepalen, die de keuze der expressie beheersen, en meer in 't bizonder, op 't gebied der eigen taal of dat van een ander idioom, de studie van de betrekking tussen de expressie en de gedachte. Het is de stilistiek van Bally, Marouzeau, Cressot, en in ons land de stilistische methode van Overdiep.Ga naar voetnoot2) Er is een andere methode van stilistisch onderzoek, waarvan dit jaar een voortreffelijk specimen verscheen in het werk van de Engelse geleerde R.A. Sayce, ‘Style in French Prose, A method of analysis’,Ga naar voetnoot3) een proeve van wat men aanduidt als ‘toegepaste stilistiek’. Richtten de hierboven genoemde stilistici hun studie op de expressiviteit of de expressieve mogelijkheden der gesproken of geschreven taal, hier worden hun ontdekkingen dienstbaar gemaakt aan een dieper begrip van het literaire werk. Sayce gebruikt de term ‘stijl’ als aanduiding van de linguistische structuur die ten grondslag ligt aan het literaire werk en het in wezen vormt, en uitgangspunt van zijn onderzoek is de stelling van Jean Mouton: ‘L'étude du style chez un écrivain nous mène au coeur de sa citadelle’ (d.i. hier het werk). Werkten Marouzeau en Cressot, om linguistische wetten en tendenties te illustreren, met voorbeelden in zinnen, geïsoleerd van de context, - Sayce koos een tiental brede passages uit representatieve Franse prozaschrijvers der 16de tot 20ste eeuw als basis voor de demonstratie en illustratie van processen die zich openbaren in de stijlanalyse: een zaak van belang, daar immers | |
[pagina 21]
| |
ieder stilistisch verschijnsel z'n bizondere schakering ontleent aan of ontwikkelt in z'n specifiek milieu en de bedoeling, en slechts als zodanig ten volle te waarderen is. Zo tracht deze, wat de schrijver noemt ‘literary or aesthetic grammar of the French language’, te tonen de ‘unbroken connexion’ tussen het conventionele taalprocédé, de elementaire grammatische analysering, en de gevoeligste betekenis- en gevoelsschakeringen die de literatuur kan treffen: een methode van onderzoek die kan worden toegepast op ieder soort van proza. | |
II.Een niet minder belangrijke richting in de stilistiek, evenals die uit de Geneefse school (Bally, c.s.) van Romanistische oorsprong, is die uit de Münchener school, zo genoemd naar de Münchener hoogleraar Karl Vossler, die respectievelijk in 1904 en 1905 zijn programmatische werkjes ‘Positivismus und Idealismus’ en ‘Sprache als Schöpfung’ gaf. Deze beide proeven van wat Vossler noemde ‘Idealistische Philologie’ stoelen op de filosofische beginselen van zijn vriend Croce, zoals die zijn uitgewerkt in diens ‘Estetica come scienza dell’ espressione et linguistica generale,Ga naar voetnoot1) waarin de aesthetica als wetenschap der uitdrukking van de geest en de taalwetenschap als een deel der aesthetica gedefinieerd wordt, en verschillende conclusies worden getrokken, uit deze definitie af te leiden. Wat de titel van het eerste van Vossler's werken betreft, ‘positivisme’ en ‘idealisme’ moeten hier niet als kennistheoretische, maar als methodologische begrippen en doelstellingen worden opgevat. De positivist vraagt niet ‘waarom’ en ‘waartoe’, maar ‘wat is’ en ‘wat geschiedt’. Hij beschouwt de taal niet in haar worden, maar als gegeven systeem, dat hij ontleedt in zinnen, zinsdelen, woorden, lettergrepen en klanken. Vossler aanvaardt deze wijze van handelen als praktisch hulpmiddel, maar verzet zich tegen de dwaling als zouden de klanken de lettergrepen, deze de woorden, woorden de zin, en zinnen de uitdrukking constitueren. De geest, die in de menselijke taal leeft, constitueert deze alle tegelijk, constitueert ze niet alleen, maar brengt ze voort. Beschouwt men de ontwikkeling der taal van idealistisch kwaliteitsprincipe uit als ontwikkeling van de geest, dan zal men uitgaan van de stilistiek, d.i. de studie van het individuele taalgebruik en vandaar naar die van het algemene, de conventie, de regel, de syntaxis. Niet omgekeerd. Eerst stilistiek, dan syntaxis. Ieder uitdrukkingsmiddel was, vóór het conventioneel en syntactisch werd, reeds vaak en lang individueel en stilistisch en houdt ook, doordat het algemeen werd, niet op, in de mond van de originele kunstenaar individueel te zijn. De meest alledaagse wending kan in zekere omstandigheid buitengewoon expressief en origineel worden, m.a.w. alle taalelementen zijn in wezen stilistische uitdrukkingsmiddelen. Stilistiek definieert Vossler als het idealistisch onderzoek der taaluitdrukking qua zuiver individuele schepping. De onbeduidendste en schijnbaar toevallige taalverandering heeft altijd een aesthetische d.i. in de geestesaard van de spreker liggende oorzaak. Het sterkst treft dit in de taal van de kunstenaar, die speurt naar de gevoeligste expressie van zijn geestesconcept, de taal van het conventioneel gebruik herschept tot zijn persoonlijk idioom. Daarom is het onderzoek der literaire taal voor Vossler de rijkste bron van taalstudie, rijk in 't bizonder in haar | |
[pagina 22]
| |
afwijkingen, de wat de fijne stilist Valéry noemde, ‘écarts’ van het algemene taalgebruik, en is de stilistiek in wezen ‘la science des écarts’. Op deze stelling baseerde de grootste leerling van Vossler, Leo Spitzer, scherpzinnig linguist en literatuuronderzoeker beide, zijn methode van taalen literatuuronderzoek. In het zoeken naar een verklaring van de genoemde divergenties bij een schrijver, tracht hij door te dringen tot de kern van diens activiteit, het diepste wezen van zijn gehele werk, en gebruikt de verworven kennis omgekeerd om nieuw licht te werpen op de expressiemiddelen zelf. Wat het eerste betreft, uitgedrukt met zijn eigen woorden: de ‘déviations’, of liever ‘traits de style’ samengenomen, suggereren de essentie van een ‘dénominateur commun’, van een ‘racine psychologique’, van een ‘étymon spirituel’. Deze, goed herkend, geeft de sleutel tot het werk, de zin der wereldbeschouwing van de auteur, ‘le fond de son inspiration’. Het is hier niet de plaats om nader op Spitzer's methode in te gaan, daarvoor zij verwezen naar zijn uiteenzetting in een van zijn laatste bundels studiën, ‘Linguistics and Literary History’Ga naar voetnoot1), en de grondige critiek daarop van Jean Hytier.Ga naar voetnoot2) Spitzer is slechts één, zij het de voornaamste, uit de rij van Vossler's volgelingen. In het ‘Festschrift Idealistische Neuphiologie’, de meester in 1922 aangeboden, treffen we namen als die van Victor Klemperer, Oskar Walzel, Helmut Hatzfeld, Eugen en Gertrud Lerch aan, die na hem zijn werk voortzetten in de twee jaargangen van het ‘Jahrbuch für Philologie’ van '25 en '26 en in het vervolg daarop, met de programmatische titel ‘Idealistische Philologie’, in de inleiding nader verklaard door Klemperer: ‘Idealistische Philologie ist ein solche die einem Ideellen zustrebt, d.h. die im Sprachkörper das Geistige sucht, und die das Einzelne um des Ganzen willen erforscht... Man kann idealistischer Philologe am kleinsten Einzelstoff sein. Man wird auch als idealistischer Philologe nicht und als solcher erst recht nicht den Einzelstoff und die Analyse vernachlässigen dürfen. Nur bewusst bleiben muss man sich immer dessen, wozu die Analyse und das Einzelne dienen’. Een uitnemende proeve van deze werkmethode gaf in het volgende jaar Luise Thon in haar monografie ‘Die Sprache des Deutschen Impressionismus’,Ga naar voetnoot3) als eerste deel van de serie ‘Wortkunst’ onder leiding van Oskar Walzel verschenen, die van het beginsel uitgaat, dat dichtkunst allereerst een kunst van het woord is en dat daarom onderzoek van literaire werken moet uitgaan van het wóórd. Met fijne intuïtie en scherp experiment heeft de schrijfster in, wat genoemd is de ‘écarts’ in de taal der impressionisten, de expressieve schakeringen getroffen, die deze stijlrichting typeren. Om een enkele trek te noemen, de neiging tot het gebruik van de gesubstantiveerde infinitief in plaats van het verbum finitum, of de vervanging van het zelfstandige werkwoord door de verbinding van hulpwerkwoord en substantief. Hoe belangrijk deze ‘Entwertung’ van het verbum is, blijkt uit een vergelijking met het expressionisme. Lost zich in het impressionisme het werkwoord in het substantief, het finite in infinitief of participium op, - in het expressionisme wordt het substantief, tot verbum, of uit substantieven vormen zich nieuwe werkwoorden. Een voorbeeld naast vele andere, waaruit blijkt van welk een betekenis de keuze | |
[pagina 23]
| |
van een grammatische categorie voor de woordkunstenaar kan zijn en welk een nauwe band literatuur- en taalstudie verbindt. ‘Gehalt und Gestalt’ noemde Walzel zijn groot inleidend werk voor het 20-delige standaardwerk ‘Handbuch der Literaturwissenschaft’, verzorgd door een staf van specialistenGa naar voetnoot1). ‘Gehalt und Gestalt’ (d.i. ‘die wechselseitige Bedmgung von Ideeninhalt und Ausdruck’) vormen in het werkelijke kunstwerk een onverbrekelijke eenheid. ‘Gehalt’, dat is alles wat betreft het gebied van het kennen, willen en gevoelen, in het kunstwerk besloten; ‘Gestalt’, wat op onze uiterlijke en innerlijke zinnen werkt. Een werkelijk kunstwerk kan het diepste van zijn ‘Gehalt’ slechts in zijn ‘Gestalt’ uitspreken. Daarom is de grondige studie van deze laatste de noodzakelijke weg om tot het diepste wezen en de volle rijkdom van het kunstwerk door te dringen. Maar al te vaak vergenoegt men zich met een zeer nederige mathematiek van de vorm: welke strofen, versvormen en andere prosodische verschijnselen zijn op te merken; men spreekt van tropen en figuren,... Walzel streeft naar een hogere mathematiek van de vorm, die slechts in de school der stilistiek te leren is. Dit geldt niet alleen voor de dichtkunst, maar ook voor het proza, in 't bizonder wat betreft z'n ritme en bovenal z'n numerus, d.i. de verdeling der pauzen, in de geheimen waarvan de oudere stilistici, met name BatteuxGa naar voetnoot2), op wiens onderzoek de hedendaagse Franse stilisticus Roustan in zijn ‘Précis d'explication française’Ga naar voetnoot3) en Jacq. G. Krafft in zijn ‘Essay sur l'esthétique de la prose’Ga naar voetnoot4) nog teruggrijpen, dieper zijn doorgedrongen dan de nieuwere. Walze's stem is niet die eens roependen in de woestijn geweest. Spitzer stelde zijn veelzijdige eruditie in dienst der jonge wetenschap, H. Pongs gaf zijn gedegen werk ‘Das Bild in der Dichtung’, Fr. Strich, Auerbach, Curtius,... volgden; in Zwitserland Staiger, e.a., in Frankrijk o.a. de te vroeg gestorven fijnzinnige Claude-Louis Estève.Ga naar voetnoot5) In ons land, Prof. Rutten heeft er weer eens op gewezen,Ga naar voetnoot6) beweegt zich de literatuurstudie en het literatuuronderwijs nog slechts moeizaam in deze richting. Langzaam,... wat de oorzaak van deze achterstand is? Misschien die welke Max Deutschbein in het ‘Vorwort’ tot zijn ‘Neuenglische Stilistik’ veronderstelt. Zou het een bloot toeval zijn, zo vraagt hij, dat de volken welke zich vreemde talen nauwelijks ‘angeeignet’ hebben, juist in de kunst en verzorging van hun moedertaal de hoogste trap bereikt hebben - met name de Grieken in de Oudheid, de Fransen en Engelsen van heden? - Deze volken hebben geen extensieve taalwetenschap bedreven, wel echter hebben ze door intensieve cultuur van hun eigen taal een sterk gevoel voor de kunst van de stijl ontwikkeld, een stijl, waarvan het verstaan en de toeëigening juist de buitenlanders grote moeilijkheden veroorzaken; want in de stijl openbaren zich de fijnste innerlijke veroveringen der ziel van het volk (en ook van de enkeling). (Wordt vervolgd). W. Kramer. |
|