De Nieuwe Taalgids. Jaargang 47
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Franciscaner, Benedictijner, Karmelieter.Er zijn namen op -er van leden van geestelijke orden, zoals Dominicaner, Franciscaner, Augustijner, Benedictijner, Karmelieter, die men veelal afkeurt als germanismen. Die afkeuring uit zich in gezaghebbende woordenboeken als Van Dale7, Koenen-Bezoen, doordat die vormen, een enkele inconsequentie daargelaten, niet zijn opgenomen, en aldus stilzwijgend worden verondersteld niet te behoren tot de goed-nederlandse woordenschat. Als germanismen worden ze ook veroordeeld door Royen, Ongaaf Nederlands (1 1941), 22 vlgg., en Buigingsverschijnselen in het Nederlands III, 2, 88 vlgg. Er is niets tegen, die vormen te vermijden, aangezien de onverdacht-nederlandse Dominicaan, Augustijn, Karmeliet enz. ter beschikking staan. Het is niet meer dan wellevend, zich te onthouden van een taalgebruik dat anderen aanstoot kan geven, als men die aanstoot zonder schade vermijden kan, ook al is men er niet van overtuigd dat de reden waarom die anderen dat gebruik aanstotelijk achten, gegrond is. In het bijzonder op het punt van germanismen of wat daarvoor doorgaat, kunnen wij Nederlanders beter wat te voorzichtig dan wat te gewaagd handelen. De bedoeling van dit stukje is dan ook niet, het gebruik van Franciscaner, Augustijner enz. aan te moedigen. Het wil alleen trachten, een antwoord te geven op de zuiver academisch-taalkundige vraag, of men die formaties juist beoordeelt, als men er navolgingen van duitse voorbeelden in ziet. Wat mij allang daaraan heeft doen twijfelen, is de grote populariteit en verbreiding van kapucijner in de betekenis ‘grauwe erwt’. Want wat men van de germanismen ook zeggen of duchten moge, deze troost is er, dat ze in het algemeen niet populair zijn, niet tot de eigenlijke ‘volkstaal’ behoren. Uit De Vooys, Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad, kan men hele rijen van woorden verzamelen als aanmatigen, aanstalten, aanwenden, bijval, doelmatig en verdere woorden op -matig, doorvoeren, ingrijpen, overigens, opvallen en opvallend, tegenhanger, verkapt, enz., enz., die de gebruiker stempelen tot iemand van hogere ‘ontwikkeling’ dan de gemiddelde boer of handwerksman. Geen van die woorden is een volkswoord, en dat is te belangrijker omdat de meeste ervan zonder bezwaar worden aanvaard in intellectueel ‘betere standen’: het zijn voor het merendeel goed gevestigde nederlandse woorden. Volkomen gevestigd zijn ook, om een paar oudere oostelijke inkomelingen te noemen, het voornaamwoord zich en het achtervoegsel -isch, maar niettegenstaande die ouderdom zijn ze tot nu toe aan de eigenlijke volkstaal vreemd gebleven. Als we afzien van jonge woorden uit de techniek, klakkeloos overgenomen of vertaald zoals stekker en zekering, mogen we in het algemeen aannemen dat een echt volkswoord weinig kans heeft een germanisme te zijn. Daarom koester ik altijd nog wat twijfel aan de juistheid van de algemene mening dat niks, bij uitstek populair in vergelijking met het deftige niets, aan het Duits is ontleend, en het komt me voor dat Van Wijk, als hij NTg. IV, 278 vlg. op het grote verschil in gebruikssfeer tussen niks en zich wijst, met niks toch enige moeite heeft gehad, omdat hij geen ‘germanismen’ met vergelijkbare gebruikssfeer daarnaast kon plaatsen. Aan de ‘volks’-heid nu van kapucijner ‘grauwe erwt’ zal wel niemand twijfelen. Het aantal Nederlanders dat wèl kapucijner kent, maar van de Kapucijn of Kapucijner met een hoofdletter nooit gehoord heeft, zal vele honderdduizenden bedragen. Met Karmelieter is uit een oogpunt van woordvorming te vergelijken een | |
[pagina 25]
| |
woord waarvan ik de akelige populariteit niet beter kan symboliseren dan door het niet alleen zonder hoofdletter sodomieter, maar zelfs sodemieterGa naar voetnoot1) te spellen. De gebruikssfeer van dit woord is weer niet die waarin men germanismen verwacht. Het WNT. beschouwt het als een jongere vorm naast sodomiet, waarschijnlijk terecht, maar geeft toch al een voorbeeld uit het laatst van de 17e eeuw. Bepaald ‘volks’, niet geleerd of zelfs maar beschaafd, is verder Italiaander, dat nog een bescheiden leven leidt in dialecten en als familienaam, en waarvoor het WNT. terecht invloed van het duitse Italiener afwijst. Ook bij Afrikaner, Afrikaander zal wel niemand aan duitse invloed denken. In zulke woorden zullen we het -er moeten zien als een pleonastische verduidelijking van de volks- of herkomstnaam met het meer sprekende nederlandse suffix -er van Hollander, Amsterdammer enz. Het is dus niet vreemde invloed die hier werkt, maar juist een streven tot verinheemsing, tot nationalisering van het vreemd aandoende woord. Zo werd vroeger ook de volksnaam Polak, thans als familienaam nog welbekend, maar als volksnaam verdrongen door PoolGa naar voetnoot2), tot Polakker verduidelijkt. En als Royen, Buigingsverschijnselen III, 2, 95 constateert dat ‘de ndl. znw. Premonstratenzen en Cisterciënzen blijkbaar geen opgang gemaakt (hebben)’, dan bevreemdt ons dat geenszins, en we interpreteren het beloop van zaken anders als Royen: een zo bij uitstek onnederlands aandoend woord als Premonstratens kon blijkbaar de vernederlandsing tot -enzer niet missen. Ik neem juist de enkelvoudige vorm, omdat bij een aantal van deze uitheemse namen de behoefte aan -er aanvankelijk dringender schijnt te zijn geweest in het enkelvoud dan in het meervoud. Misschien is dat hieruit te verklaren, dat het meervoud door de uitgang -en enigermate. nederlands aandeed, terwijl het vreemde sterker uitkwam aan woordeinden als -aan, -iet, -ijn, en die op onnederlandse wijze beklemtoond. Zo heeft, om eens een andere formatie te nemen, Farizee nooit bevredigd; het moest Farizeeër zijn, niettegenstaande de oude meervoudsvorm Farizeeën, waarnaast eerst later Farizeeërs is opgekomen als het normale meervoud bij het enkelvoud Farizeeër. Dit bijbelse woord bracht mij op de gedachte, de gedragslijn na te gaan van de Statenvertalers, die heel vaak hun standpunt hadden te bepalen tegenover zulke uitheemse formaties, en de Concordantie van Trommius (ik heb de uitgave van 1754 gebruikt) leverde verrassende resultaten. Trommius geeft als meervoud overwegend Pharizeen, maar als enkelvoud, naast Pharizeus, ook al enkele malen Pharizeer. Pharizeen zal voor de Statenvertalers misschien nog een drielettergrepig woord geweest zijn, Pharizeer was dat zeer zeker niet. Tegenover het meervoud Hebreen staat evenzo het enkelvoud Hebreer, o.a. met een aardig voorbeeld uit Philip. 3, 5: een Hebreer uit de Hebreen, naar de wet een Pharizeer. Leerzaam is ook het woord Hebreïnne, dat zich aansluit bij een enkelvoud *Hebree, maar Hebreerinne, van Hebreer, naast zich heeft. De Karmelieter heeft zelfs zijn rechtstreekse voorbeeld in de Statenbijbel: Carmeliter is volgens Trommius de enige vorm voor ‘inwoonder van de stadt Carmel’. En voorts wemelt de Statenbijbel van -iters in het enkelvoud. In Gen. 15, 21 staan er zelfs drie bijeen: den Amoriter, ende den Canaaniter, | |
[pagina 26]
| |
ende den Girgasiter. Amoriter is ver in de meerderheid tegenover Amorijt, niettegenstaande het meervoud Amoriten. Edomiter is zelfs volgens Trommius, ook al weer niettegenstaande het meervoud Edomiten, de enige vorm. Zo ook het vrij vaak voorkomende Hethiter. De Moabiten komen zo goed als alleen in het meervoud voor, maar de ene enkelvoudige vorm die Trommius opgeeft, is Moabiter. Kan dus de Nederlander die Karmelieter zegt, zich beroepen op een zo eerbiedwaardige traditie als die van de Statenbijbel, voor de -aners kan ik hem een dergelijke morele steun niet bieden; misschien ligt dat aan een tekort aan bijbelvastheid. Voor de -ijners wel, zij het ook een zwak steuntje in vergelijking met de overvloed van -iters. De Philistijn heeft in de Statenbijbel geen Philistiner naast zich; vermoedelijk zijn de vertalers bij dit zo vaak voorkomende woord tegen de neiging tot vergemeenzaming op hun hoede geweest, zoals ze ook nooit een Leviter hebben toegelaten, maar zich aan Levijt hebben gehouden. Maar Hand. 18, 24Ga naar voetnoot1) geeft toch een Alexandriner, dat aan een modern Alexandrijner beantwoordt. In latere uitgaven van de bijbel naar de Statenvertaling zijn, ik heb niet nagegaan sedert wanneer en met welke graad van consequentie, de namen op -iter vervangen door vormen op -iet: Edomiet, Amoriet enz. Ook Alexandriner heeft moeten wijken voor AlexandriërGa naar voetnoot2). Of die ‘zuivering’ is voortgesproten uit later opgekomen germanismenvrees, weet ik niet. Onmogelijk is het zeker niet, en misschien zijn de Parthers en Meders van Hand. 2, 9, die zich in de gangbare protestantse vertaling tot diep in onze eeuw hebben kunnen handhaven, en op één lijn stonden met Polakker - wat moet nu een eenvoudig mens aanvangen met een Meed? -, aan die vrees ten offer gevallen: de nieuwe vertaling van het Bijbelgenootschap heeft Parthen en Meden, daarmee de leidse vertaling volgend, die al in 1912 de ‘geleerde’ boven de ‘volkse’ vorm had verkozen. Uit het bovenstaande is wel gebleken, dat er alle reden is, in de toevoeging van het verduidelijkende -er een oude nederlandse neiging te zien, en weinig reden om Dominicaner en Franciscaner anders te beoordelen dan hun in uiterlijk wat meer vernederlandste tegenhangers Afrikaander en Italiaander, terwijl ook Benedictijner en Norbertijner, al heb ik maar één oud -ijner-woord kunnen aanwijzen, genoeg voorbeelden hadden om aan die algemene neiging te worden toegeschreven. Zelfs al mochten voor de talrijke -eeërs en -ieters van de Statenvertaling in de vertaling van Luther of een andere duitse vertaling voorgangers te vinden zijn, dan meen ik dat men de duitse invloed in de Statenvertaling te hoog en de taalzuiverheid van de vertalers te laag aanslaat, als men tenslotte de bijbelse Carmeliter c.s. mèt de moderne Karmelieter toch nog als germanismen wil beschouwen. In het ongunstigste geval zouden het dan germanismen zijn van heel oude datum, zo oud dat ze thans algemeen aanvaard en gevestigd zouden zijn, als ze niet later opzettelijk waren tegenof weggewerkt. En degenen die -aner, -ijner en -ieter als germanismen afkeuren, hebben wellicht met die oude traditie niet voldoende rekening gehouden. Het zou niet de eerste maal zijn dat onder het odium van germanisme woorden vielen, die historisch gezien de gunstiger kwalificatie ‘archaïsme’ verdienen. Dat Augustijner, Dominicaner, Karmelieter e.d. de beste kans hebben gehad | |
[pagina 27]
| |
bij niet-katholieken, voor wie de ‘geleerde’ vormen Augustijn, Dominicaan, Karmeliet geen steun vonden in een wetenschappelijke kerkelijke traditie, is geen wonder. In niet-katholieke kring werden ze minder bewaakt door, om met Heeroma te spreken, de taalcultuur, en konden gemakkelijker ten prooi worden aan een taalnatuurlijke neiging. Misschien heeft zelfs de protestant, bewust of onbewust, in vroeger tijden van heftiger godsdienstige tegenstellingen, aan zijn taalnatuurlijke neiging met een zeker genoegen toegegeven, omdat daardoor alle wijding of eerbied of een dergelijke gevoelswaarde aan de naam werd ontnomen.
Hier is alleen gehandeld over de substantieven Franciscaner, Benedictijner enz. Tegenover de adjectieven, b.v. een Franciscaner klooster, een Benedictijner zuster, nemen Van Dale en Koenen een vriendelijker houding aan door zulk gebruik wèl te vermelden, m.a.w. niet als germanisme te veroordelen. Royen maakt, zover ik zie, dat onderscheid in zijn waardering niet, en neemt daarmee een ander standpunt in dan ik wel heb horen verdedigen door een ander katholiek taalgeleerde van gezag, nl. Michels. Ik weet niet of die meer welwillende stemming tegenover het adjectief voortkomt uit de overweging dat het adjectief goed-nederlandse parallellen heeft in Haarlemmer olie en Edammer kaas. Zo ja, dan moet ik me inzoverre aan de kant van Royen plaatsen, dat ik de parallelie niet volkomen acht: in Haarlem en Edam is nog niet aanwezig het suffix van herkomst of ‘Zugehörigkeit’, dat Franciscaan en Benedictijn wel hebben. Anders gezegd: de evenredigheid ‘Franciscaan substantief staat tot Franciscaner adjectief als Edam staat tot Edammer’ gaat niet helemaal op. Wel zou men voor een adjectief Benedictijner, Franciscaner een minder directe steun kunnen ontlenen aan Algerijn: Algerijns, Byzantijn: Byzantijns, Amerikaan: Amerikaans, Javaan: Javaans en ... Benedictijn: Benedictijns, Franciscaan: Franciscaans, als men het puristisch oirbaar acht, met het onverdacht-nederlandse suffix -er te opereren parallel aan het even onverdacht-nederlandse suffix -s. Het zal overigens de lezer niet verwonderen, dat schrijver dezes weinig behoefte gevoelt zich in zulke subtiele puristische redeneringen te begeven, omdat hij goede historische gronden meent te hebben voor een mild oordeel zelfs over de algemeen afgekeurde substantieven Franciscaner, Benedictijner en Karmelieter. Utrecht, October 1953. C.B. van Haeringen. |
|