De kettingredenering.
In de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ dl. IV, blz. 399 haalt Overdiep een kettingredenering van Hooft aan als een aardig staaltje van diens ‘determinisme’. Tegen deze uitlating verzette zich G. B(rom) terecht in dit tijdschrift (jg. 43, 1950 blz. 56) in een artikeltje getiteld ‘Hooft en de Bijbel’, waarin hij erop wees, dat de kettingredenering ook in de bijbel voorkomt. En hij vervolgde dan: ‘Laat deze trant desnoods wat rabbinistisch aandoen, we blijven daarbij toch in elk geval binnen de bijbelse sfeer, die, zoals W.A.P. Smit met het oog op de Psalmen handhaafde, Hooft nader blijkt te staan dan meestal wordt aangenomen, wanneer de Drost voor een volslagen Stoïcijn moet gelden.’
Zonder nu een aanval te doen op de stelling, dat de bijbelse sfeer ‘Hooft nader blijkt te staan dan meestal wordt aangenomen’, zou ik er toch op willen wijzen, dat in de letterkunde van de 16e en 17e eeuw deze vorm van redenering veel meer voorkwam.
Reeds bij Coornhert vinden wij tal van gevallen, b.v.:
Nu ghuntmen den gheliefden alle ghoed. Diemen ghoed ghunt en wilmen niet quaads doen, diemen niet quaads en wil doen daar teghen en ismen niet toornigh, maar ghoedertieren. (Zedekunst, Eerste Boeck. XVI Hoofdstuck, 24).
Alleen in het eerste boek van de ‘Zedekunst dat is Wellevenskunste’ (uitg. Prof. Dr. Becker, Leiden 1942) vond ik zeven van zulke redeneringen: I, 29; VI, 4; VII, 21 en 23; X, 16; XII, 59; XVI, 24.
Ook in de ‘Batavische Arcadia’ (4e druk, t'Amstelredam, 1662) trof ik er een aan op blz. 131:
(een jonge man is verliefd geworden op zijn buurmeisje, want....) gebuurschap kennisse, kennisse gemeensaemheyt, en gemeensaemheyt onderlinge genegentheyt veroorsaeckt hadde.
Bij Geeraardt Brant in zijn ‘Leven van den L. Admiraal de Ruiter’ lezen wij:
Hoe kleener stad hoe grooter drang, en hoe grooter drang hoe wisser wonden. (ge citeerd naar G. Kalff: Literatuur en Tooneel... 2e druk, 1915, blz. 121).
Nu is het waar, dat, gelijk Kalff ook opmerkte, deze passage bij Brandt sterk aan Hooft doet denken. ‘Dat kon ook Hooft geschreven hebben’ (Kalff l.c. 121). Doch de overige plaatsen wijzen er, dunkt mij, duidelijk op, dat hier geen sprake meer behoeft te zijn van rechtstreekse invloed van de Bijbel, al is het natuurlijk lang niet uitgesloten, dat de oorsprong van het gebruik van de kettingredenering gelegen is in imitatie van de Bijbelse stijl.
Het komt mij dan ook voor, dat de kettingredenering een stilistisch verschijnsel is uit de taalkunst van de renaissance en dat zij derhalve niet beschouwd mag worden als een bewuste reminescentie aan de Bijbel. Zij kan in geen geval zonder meer dienst doen om een eventuele beïnvloeding van Hooft door de Bijbel te bewijzen.