tijdperk is juist zeer nuttig om de algemene geestelijke en litteraire achtergrond te leren zien, waaruit het betere voortkomt en waartegen het afsteekt’. Daarom mogen wij belangstelling verwachten voor een studie waarin een schrijver van ‘het tweede plan’ naar voren gebracht wordt, wiens aangeboren talent als schilder, als tonelist, als romanschrijver, in gunstiger letterkundig klimaat betere ontwikkelingskans gehad zou hebben.
Het inleidend hoofdstuk over de Ontwikkelingsjaren brengt al dadelijk een verrassing. Algemeen bekend is dat Cremer bij een schilder in de leer geweest is, en het zelfs zover gebracht heeft dat hij zijn werk tentoonstelde, maar wie heeft een duidelijke voorstelling van zijn schilderkunst? In dit boek vindt men bijna 20 goed geslaagde afbeeldingen van zijn romantische landschappen. Eigenaardig blijft dat de latere novellist zich nooit aan genrestukjes gewaagd schijnt te hebben. Gebrek aan zelfkennis bracht hem er toe, Van Lennep's historische romans na te bootsen in De Lelie van 's-Gravenhage (1851), door de schrijver van dit proefschrift terecht als een mislukking gebrandmerkt, met ‘afgesleten beeldspraak en conventioneel woordgebruik’, maar even weinig waardering heeft hij voor zijn tweede roman, Daniël Sils (1855), bedoeld als realistisch, maar met ‘caricaturen in plaats van mensen’ (blz. 18).
Reeds in deze periode is invloed van Dickens merkbaar. Schimmel sprak in zijn beoordeling over ‘Charges op karikaturen van Dickens’, en hoopte dat de Nederlander de Engelse bril zou afzetten. (blz. 19).
De meeste belangstelling vraagt de schr. begrijpelijkerwijze voor Cremer als Dorpsnovellist, want daaraan dankte hij zijn Populariteit. Deze hoofdstukken (II-IV) behoren tot de best geslaagde. Als achtergrond zien we de dorpsvertelling bij buitenlandse voorgangers, in verschillende schakeringen: vooral Auerbach heeft verwantschap met Cremer. In de Betuwse novellen is nog een ‘zoeken en tasten’; de idyllische dialektische Over-Betuwse bezorgden hem de verrassende populariteit, voornamelijk door zijn eigen voordracht, met toneelspelerstalent. De zwakke zijden van deze kunst zijn de ‘oppervlakkige psychologie’ - de hoofdfiguren maken òf een overdreven slechte òf een vervelend brave indruk - en ‘de fel contrasterende kleuren’ (blz. 28), maar daar staat tegenover dat ‘de schilderachtige kanten van het platteland’ hem weten te bekoren. Hij ziet het Betuwse land niet met de ogen van de boer, maar van de schilder (blz. 31). ‘In de grond was hij te aristocratisch van geest om zich gemakkelijk onder het gewone volk te bewegen’. Hoe anders stond Conscience tegenover de Kempische boeren!
Afzonderlijk, met aardige voorbeelden toegelicht, karakteriseert de schr. Cremer's Taal en stijl, zijn eigenaardige stilering en idealisering van het Betuwse dialekt, ‘waarin men steeds de voordrachtkunstenaar hoort’ (blz. 48) en die wel sterk contrasteert met de werkelijkheid van het boerenleven, zoals dat bijv. bij Tolstoi en bij Streuvels weergegeven wordt. Opmerkelijk is dat juist dat wat wij als zijn zwak zien, het meest bijgedragen heeft om hem bij de tijdgenoten een ongekende populariteit te bezorgen, waarvan het vierde hoofdstuk treffende bewijzen bevat. Tevens verklaart het zijn afkeer en onvatbaarheid voor kritiek.
In een geheel andere sfeer worden we verplaatst, als in Hoofdstuk V-VI nagegaan wordt hoe de Sociale belangstelling zowel zijn optreden in het publiek als zijn letterkundig werk beïnvloed heeft. Reeds in de novelle Een Winternacht (1854) had hij een pleidooi gehouden voor de stille armen, maar in Fabriekskinderen (1863) uit hij zijn verontwaardiging over de schandelijke