Heeft de Reinaert-dichter Maerlant's Alexander gekend?
Enige versregels uit de Alexander komen op merkwaardige wijze met plaatsen van de Reinaert overeen, wat de vraag aan de orde heeft gesteld of Maerlant hier de Reinaertdichter dan wel deze laatste Maerlant heeft nagevolgd. Sommige overeenkomsten lijken van te algemene aard om er conclusies uit te trekken, maar er zijn er toch een paar, waarbij men bezwaarlijk aan toeval kan denken. Bij de onzekerheid welk werk (voor de Reinaert wil dit zeggen: in de ons overgeleverde vorm, die ongetwijfeld de omwerking van een vroegere redactie is) het oudst is, leveren zulke overeenkomsten een welkom materiaal om hieromtrent meer zekerheid te verkrijgen. Van de in de slag bij Issus in het nauw gebrachte Darius schrijft Maerlant: Al is Daris staerc ende coene, Wat raedi hem nochtan te doene? Terwijl we van de in de boom vastgeklemde beer lezen: Wat raeddi Brunen te doene? Dat hi was staerc ende coene en sal hem niet ghehelpen moghen. Of de woorden staerc ende coene bijzonder gelukkig gekozen zijn in toepassing op Darius kunnen we daarlaten; in ieder geval laat Maerlant Alexander in zijn lofspraak op de vermoorde Perzische koning toch ook zeggen: Omme dat du waers so coene, passen de woorden minder goed, dan zou het even vreemd zijn dat Maerlant ze aan een ander werk ontleende als dat hij ze zelf had gekozen. Bovendien, zou Maerlant, de toestand van Darius beschrijvende, de tragische figuur van wiens tegenspoed hij herhaaldelijk met gevoelvolle woorden gewaagt, als voorbeeld gekozen hebben de zich in een potsierlijke toestand bevindende Brune, zoals hij door een troep dorpers te lijf wordt gegaan? Enkele andere overeenkomende plaatsen zijn: Al. III 269 Die een slouch met al den leden Rein. 875. Ende slouch met beiden sinen lanken; Al. III 325-7. Sorras hadde versien Dat hem soude ghescien Dat hi emmer soude sterven; Rein. Alse Tybeert dat ghesach dat hi emmer sterven soude. Men lette vooral op het feit dat de Alexander op alle drie de aangevoerde plaatsen geen zelfstandige
uitweiding maar de trouwe vertaling levert van Gautier, terwijl wat de Reinaert betreft in al deze gevallen de bedoelde plaatsen niet in het Franse voorbeeld gevonden worden, zodat de gevolgtrekking voor de hand ligt dat Reinaert hier aan Maerlant ontleende, en niet omgekeerd. Hetzelfde argument, dat men van de aangehaalde woorden wel een equivalent (al is het dan niet woordelijk) in het voorbeeld van de Alexander, maar niet in dat van de Reinaert vindt, geldt van Alex. VIII 315/6. Bede verbant men hem die oghen Het stont hem so, hi moestet doghen (een uitdrukking die nog tweemaal in dit boek wordt gelezen, tegenover Rein. 1586. Ende verbonden hem die oghen. Het stont hem so hi moest ghedoghen. Neemt men bij dit alles in aanmerking dat Maerlant met grote ernst wereldschokkende gebeurtenissen beschreef waarvan hij zich de grote betekenis zeer wel bewust was - terwijl hij een allesbehalve hoge dunk had van een werk als de Reinaert - dan kan men moeilijk aannemen dat hij hieraan regels voor zijn Alexander zou hebben ontleend. Daartegenover levert de Reinaertdichter een doorlopende parodie op de ridderroman, en zien we dat hij o.a. werken als de Lorreinen en Elegast in zijn scherts heeft betrokken, zodat het zeer aannemelijk lijkt dat hij op de luchtige humoristische wijze die hem eigen was, zijn hoorders ook met toespelingen op plaatsen uit de Alexander heeft willen amuseren. Is dit juist, dan levert de vergelijking voor de datering van de Alexander geen nieuwe gegevens op, maar moet men de overgeleverde Reinaert-redactie als na de Alexander geschreven beschouwen.
D.C. Tinbergen.
(Fragment uit een nagelaten Maerlant-studie).