De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Een opmerking over de mnl. accusativus cum infinitivo.Bij de bespreking van de acc. c. inf. (Stil. Gr. p. 365, 2386; vgl. Synt. en Stil. p. 114 vv.) behandelt Overdiep een Mnl. voorbeeld, door Stoett aangehaald in zijn Synt. p. 136: ‘Nu hebben die Gallen vernomen Cesar inden lande comen’. Wanneer, zo zegt hij, zinnen als deze als een ‘latinisme’ worden beschouwd, dus als een niet-Nederlandse constructie, dan wordt daarbij ondersteld, dat vernemen daar, als thans, betekent: ‘door melding of informatie te weten komen’. En zulks waarschijnlijk te onrechte; immers het zou Overdiep verwonderen, als in deze tekst niet de ‘zintuiglijke’, en welGa naar voetnoot1) de visuele, betekenis gold, die het woord in het Mnl. had: ‘Toen zagen de Galliërs Caesar (en zijn leger) Gallië binnendringen’. Waar het bij dit voorbeeld op aankomt is, dat in Overdieps interpretatie een latinisme niet in aanmerking komt, terwijl de aan Stoett toegeschrevene daaraan eer doet denken, hoewel zelfs dan nog Overdiep niet meer wil toegeven dan de aanwezigheid van een ‘quasi-Latijnsche constructie’. Men kan het met deze auteur betreuren, dat Stoett bij zijn teksten de vindplaats niet vermeldt, maar dat een kenner van het Mnl. als Stoett de door Overdiep ‘zintuiglijk’ genoemde betekenis van vernemen hier niet zou hebben overwogen, is a priori onaannemelijk. De samenhang levert daarvoor geen enkele grond. Integendeel: het voorbeeld staat in de afdeling a) van de paragraaf, waar namelijk sprake is van werkwoorden die betekenen: ‘waarnemen, zien, hooren, voelen, enz.’ Het ontbreekt dus geenszins aan ‘zintuiglijkheid’Ga naar voetnoot2). Dat Stoett van acc. c. inf. spreekt, houdt niet in, dat vernemen hier voor hem de waarde had van ‘te weten komen’. Gelijk nog zal blijken, doet hij hetzelfde bij constructies met zien e.d., ook bij dezulke waar de ‘zintuiglijke’ betekenis, of een onmiddellijk daarbij aansluitende (‘waarnemen’) duidelijk spreekt. Voorzover nu Overdiep opponeert tegen doorlopende interpretatie van al het bijeengebrachte als acc. c. inf. in strikte zin (‘latinisme’), moet men hem gelijk geven. Wij willen intussen opmerken, dat laatstgenoemde opvatting ook bij dergelijke verba niet per se behoeft te worden uitgesloten. In deze richting wijst sterk een tekst als de volgende: ‘Dicke pleeghtmen te siene op aertrike hem goet te ghesciene’. Bij een passieve constructie als: ‘Want noynt ghesien was no ghehoort maghet kint te bringhene voort’ kan men nauwelijks twijfelen aan een echte acc. c. inf. Nu heeft Overdieps tweede aanmerking juist betrekking op een zin met zien, en wel Stoetts allereerste voorbeeld: ‘Dat sietmen wit ende reine wesen’. Duidelijk komt ook hier de grond van zijn bezwaar aan het licht. Onmiskenbaar, - zo verklaart Overdiep, - is siet hier ‘visueel’, desondanks geeft Stoett er de betekenis ‘concluderen’ aan. Maar wil men nu weten, waar en in welke bewoordingen Stoett dat doet, dan zoekt men vergeefs. Overdieps bewering is zelf niet anders dan een conclusie: ‘anders zou het geen ‘latijnsche’ verbinding zijn’. Stoett spreekt van ‘latinisme’: ergo. De conclusie is ongemotiveerd. Het ware ook verwonderlijk, zo Stoett na zijn rubricering onder a) ‘waarnemen, zien, hooren, voelen, enz.’ als | |
[pagina 340]
| |
eerste voorbeeld er een zou geven waarin zien niets van dit alles betekent, maar ‘concluderen’. Te meer, wanneer daarop onmiddellijk twee voorbeelden volgen met zien, waar dit werkwoord resp. ‘waarnemen’ en gewoon ‘zien’ betekent. Het eerste hiervan hebben wij boven aangehaald (‘Dicke pleeghtmen...’). Het andere luidt: ‘In sinen tiden wart ghesien een steen van den hemele vallen’. In deze zin valt een steen op, dat allerwaarschijnlijkst een nominatief is. Wanneer Stoett hem niettemin rangschikt onder de acc. c. inf., moet hij gedacht hebben aan een transpositie in het passief van de actieve wending: ‘sachmen enen steen’. De fout van Stoett is geweest, dat hij te veel Latijnse accusativi c. inf. in het Mnl. heeft willen vinden, die van Overdiep, dat hij niet geheel recht deed aan Stoetts kennis van zaken. Nijmegen, September 1952. L.C. Michels. |
|