Een lent van vaersen.
Dat Couperus de titel van zijn eerste gedichtenbundel ontleend heeft aan Vondels Rynstroom zal men aan de schrijver van een desbetreffende aantekening (NTg. 45, 231) geredelijk toegeven. Kennelijk was dit ook de mening van Heinsius, toen hij WNT 8, 1581 na deze en nog een tweetal verwante aanhalingen uit Vondel onmiddellijk Couperus liet volgen. Weliswaar was hij niet van oordeel, dat iedere andere betekenis dan die van ‘rijkdom, overvloed’, waarmee in de WB het woord lent wordt toegelicht, ons bij Couperus ‘voor raadselen plaatst’. Immers aan de op Vondel passende opmerking: ‘De rijkdom van bloemen en groen die de lente voortbrengt heeft aanleiding gegeven tot de verbinding eene lente van - voor: een overvloed van -’ voegt hij, met het oog op Couperus, toe: ‘dezelfde verbinding kan ook zooveel beduiden als: een eerste oogst -’. Dit betekent dat Couperus heeft teruggegrepen naar de meer eigenlijke zin van het woord lente, als het prille seizoen, toen hij in 1884 een eerste bundeling van jeugdverzen ondernam. Ook valt er uit te besluiten, dat Verhaak zich vergist als hij meent dat men bij lent niet aan een geapocopeerde vorm zou moeten denken; hij schijnt er een geheel ander woord in te zien, dat hij echter niet nader documenteert. De vorm lent voor de gewone of overdrachtelijk gebruikte naam van het seizoen is bij Vondel buiten de hier bedoelde plaatsen (lent van Poesy, - van vaersen, - van bloemen) gangbaar. In vs. 567-568 van de Geboortklock staat: ‘maer seghme lieve lent / En soete koele May’, terwijl in het kantschrift bij deze plaats de vorm lente optreedt. Men vergelijke verder in de WB-uitgave bijv. 3, 174 : 20; 3, 219 : 548; 3, 226 : 750 (bloeylent); 4, 719 : 291; 7, 500 : 625; 7, 753 : 276. Het was voor Vondel zo zeer een gewone vorm, dat hij lent schreef, zonder
afkappingsteken. Hij kent ook lenten (3, 232 : 943; 2, 291 : 1135), met het meervoud lentens, door de WB ten onrechte beoordeeld als een dubbele meervoudsvorm.
De verbinding lent van bloemen, voorkomend in Joannes de B. (9, 728 : 279) vindt men ook in een vertaling naar Juvenalis bij De Brune, Wetsteen hfdst. 4 van het eerste boek, waar de identiteit met lente blijkt uit een vergelijking met het oorspronkelijke:
Dij Majorum umbris tenuem et sine pondere terram,
Spirantesque crocos et in urna perpetuum ver...
Onz' Oud're zielen, Goon! dog zachte aerd' verschaf;
Zaffraen reuk, en een lent van bloemen staeg op 't graf.
Wat de interpretatie van Couperus' boektitel betreft, sluiten wij ons te gemakkelijker aan bij Heinsius, omdat het onaanvaardbaar is dat de dichter zijn bundel, in werkelijkheid een bescheiden bundeltje, zou hebben aangediend met een naam die in de hier betwiste opvatting (‘rijkdom, overvloed’) pretentieus zou moeten heten. Wij komen tot het besluit, dat bij Vondel èn Couperus moet worden gedacht aan de jaargetijdenaam lent(e), dat echter bij Vondel het woord een andere figuurlijke zin heeft (‘rijkdom, als van de lente’) dan bij Couperus (‘eerstelingen, als in de lente’). Of de woordvorm lent door Vondel als geapocopeerd beseft werd kan men betwijfelen, in aanmerking genomen de afwezigheid van het afkappingsteken, alsook het bestaan van het aan Vondel zeker wel bekende Hd. lenz.
Wij geloven evenwel niet, dat met Heinsius' verklaring van Couperus'