Nog een getuigenis van Madocs droom.
Het is bekend dat de naam Madoc voorkomt in de aanhef van hs. F van Reinaert alsook op de overeenkomende plaats van Reinaerts Historie, resp. in de vorm Madocke en Madock; de functie is die van een object. Het Comburgse hs. heeft hier vele bouke op rasuur, of gelijk Muller het in zijn exegetische commentaar met een aanvechtbare vernederlandsing noemde: op een doorschrapping. De klemtoon ligt, althans in beginsel, op de tweede lgr.; zie Muller t.a.p.; in de onverbogen vorm, zoals hij voorkomt in vs. 1 van Rein. II: Willam die madock maecte, schijnt om ritmische redenen klemtoon op Ma- de voorkeur te verdienen, een accentuatie die ook past bij de na te noemen vervormingen.
Het is vooral dit gewag dat aanleiding is geworden tot nasporingen betreffende de herkomst van deze naam, die zonder twijfel in de Keltische wereld te zoeken is. Een overzicht van de bereikte resultaten vindt men in Mullers grote Reinaert-uitgave. Tot een afdoende verklaring van de plaats in R. hebben zij niet geleid. Een gedicht met de naam Madoc of over deze figuur handelend is in onze M.E.se letterkunde niet bekend; hetgeen elders is gevonden vraagt nader commentaar om datgene te kunnen dekken wat zo hier en daar in splinters van een Madoc-overlevering te onzent is bewaard gebleven, bepaaldelijk het droommotief. Het wachten is op Hellinga's nieuwe uitgave; in zijn Naamgevingsproblemen (Amsterdam 1952) had hij nog geen aanleiding er over te spreken.
Zoals meermalen, het eerst door J. Grimm, is aangewezen, wordt het droommotief vermeld in Maerlants Rijmbijbel: ‘Want dit nes niet Madocs droem, No Reinaerts no Arturs boerden’. Een tweede plaats heeft Die borchgrave van Couchi: ‘Noch wanic, ridder, dat ghi doeft, Of dat ghi sijt in Madox drome’. Moltzer heeft gemeend, hoewel met alle voorbehoud (vgl. TNTL III, 312-320), deze droom terug te vinden in een Kymrisch verhaal, waarin echter de dromer niet Madoc zelf, maar zijn dienstman Rhonawby is. Ten slotte heeft De Flou gewezen op een Westvlaamse zegswijze: ‘Gij komt lijk uit Mazeltjes droom, gij schijnt van niets te weten’, waarbij Muller met m.i. overgrote voorzichtigheid aantekent, dat zij ‘misschien getuigt van eenige oude Vlaamsche overlevering over een droom van Madoc’. Elders nog is het niet Madocs droom maar ‘madocx (h)ol’, namelijk in een refrein van De Dene.
Het is bij deze staat van zaken niet verwonderlijk, dat de naam niet overal gaaf te voorschijn komt, zoals in het zoëven genoemde ‘Mazeltjes droom’. En wij menen dat hetzelfde het geval is in de tekst die ons aanleiding gaf tot deze mededeling.
Voor een dertigtal jaren heeft Meertens in TNTL XLII uitgegeven een esbatement van den Appelboom, bewaard in een hs. van Trou moet blijcken. Zijn destijds uitgesproken vermoeden, dat het stukje zou ontstaan zijn ca. 1500 in de kamer De drije corenbloemkens te Reimerswaal, vond geen steun bij Kossmann (TNTL XLVI, 32 vlg.), die de aandacht richtte naar de Haagse Corenbloem, welke kamer na 1580 op de rederijkersfeesten verschijnt; hij liet daarbij de mogelijkheid open, dat het esbatement toch wel ouder en van elders afkomstig kan zijn.
Wanneer in deze gedramatiseerde volksvertelling achtereenvolgens een marskramer, een minnend paar en de dood-zelf in de appelboom ‘gebannen’ zijn, verschijnt de duivel, verontrust als hij is dat er geen mensen meer sterven.