De Nieuwe Taalgids. Jaargang 45
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
De volkskunde een begrafenisonderneming?Als klein Amsterdammertje keek ik, onder de poort van het Rijksmuseum, menigmaal door de hoge ramen naar de vlaggen die daar hingen te verpulveren boven oude wapens en harnassen. Ik moet wel eens in die zaal zijn geweest: mijn vader was een gewetensvol paedagoog. Maar ik herinner me, met afschuw, alleen die vuile gerafelde vlaggen. Gelukkig, ze zijn weg, opgeruimd, zoals men de verlepte bloemen van een graf wegneemt. Langzamerhand wint de overtuiging veld dat een museum een indruk moet geven van het leven onzer voorouders, en dat hun glorie niet wordt opgeroepen met verteerde vodden. Hieraan dacht ik toen een mijner vrienden eens - ik zal zijn naam niet noemen - de Nederlandse folkloristen voor het merendeel begrafenisondernemers noemde. Hij bedoelde daarmee dat ze alleen belangstelling hebben voor wat was, menen dat alles wat onder folklore gerangschikt moet worden uitsterft en geen oog hebben voor wat er aan nieuwe folklore overal opbloeit. Het klonk niet vriendelijk, maar is het in wezen helemaal onrechtvaardig? In haar artikel in De Gids van 1940 ‘De folklore als wetenschap’ beperkt C. Cath. van de Graft haar arbeidsgebied met de volgende uitspraak: ‘De folklore behoort haar begrenzing te vinden in de studie van cultuurresten bij de hogere volken, en haar wetenschappelijke opgave is deze als zodanig te beschrijven en te verklaren. Zij is dus een typische beschrijvende of speciale wetenschap’. Het zijn dan ook bijna altijd de cultuurresten uit een veel vroegere tijd die de folklorist verzamelt en bestudeert, die uit een zeer recent verleden of ook de symptomen van de hedendaagse volkscultuur vinden geen genade in zijn ogen. Hoe vaak vragen we niet tevergeefs naar uitvoerige gegevens uit vroeger tijd om te kunnen begrijpen welke plaats een verschijnsel in het volksleven innam? Is het dan niet onze plicht zoveel mogelijk een dergelijke klacht in de toekomst te voorkomen? Misschien zullen de volksliedkundigen van 2052 dankbaar zijn te weten dat de Ouwe Taaie enkele jaren geleden werd gezongen door kleine kinderen, die haast nog niet praten konden, door schooljongens en opgeschoten blagen en dat zelfs grijsaards het door hun kunsttanden meefloten. Een modegril? Goed, maar evenzeer met een psychische achtergrond als de New Look in 1948. Het lied leefde onder het volk, het werd gewijzigd naar de omstandigheden. Een verandering van het refrein in de oorlog bespotte de problemen die het gebrek aan elastiek meebracht, een nieuwe vorm bezong na de oorlog de vriendschap van onze vrouwen voor de Amerikaanse soldaten. Al wordt het lied veel minder gezongen dan in de veertiger jaren, het is nog niet vergeten en misschien is het straks even interessant als Aan de oever van een snelle vliet. In ieder geval mogen we het niet verwerpen als ‘die vervelende deun’, maar we moeten het aanvaarden als een volkslied. Dit is ook het standpunt van Tj. W.R. de Haan, die in 1950 promoveerde aan de Nijmeegse Universiteit op een dissertatie over Volk en DichterschapGa naar voetnoot1). Zijn beginselverklaring staat op blz. 19: ‘Wie wetenschap bedrijft mag geen straatlied en zelfs geen “schlager”, hoe onverkwikkelijk ook, van zijn studie uitsluiten. Hij moet alles leren kennen, wat in een bepaalde tijd door een bepaalde groep mensen wordt gezongen, want slechts zo krijgt hij de grondslag voor zijn volkspsychologische conclusies. Sarie Marais, Het plekje bij de molen, Ik hou van Holland en het cowboylied van de Ouwe | |
[pagina 333]
| |
Taaie zijn even belangrijk, zo niet belangrijker als de karige resten van middeleeuwse ruiterliederen in achtergebleven dorpen en gehuchten’. Deze dissertatie is een studie over het Nederlandse volksverhaal en volkslied, die getuigt van een grote belezenheid, van speurzin, die bovendien geschreven is met een vlotheid, waarmee weinig dissertaties in ons land geschreven zijn en die - last not least - verband legt tussen de volkspoëzie en de officiële dichtkunst. Belangrijk is dit boek omdat het een krachtige poging doet af te rekenen met de zoete romantiek van de volkskunde. Van zogenaamd ‘oeroude volksverhalen’ wordt de oorsprong gevonden in een zeer nabij verleden: Mooi-Ann van Velp blijkt een vinding van Mark Prager Lindo, De juffer van Grunsfoort is een bewerking van een gedicht van Johann Peter Hebel door Jacques Clement Perk. Volksliederen, in een bepaalde tijd geliefd, zijn derivaten van almanak-poëzie van een oudere tijd. Niet altijd zou dus de kloof tussen erkende dichters en volk zo groot geweest zijn als thans. Helemaal nieuw is dit inzicht niet, maar de grote belezenheid van de schrijver heeft hem in staat gesteld bronnen op te sporen die tot nu toe onbekend waren. Daarnaast heeft hij vele zegswijzen, rijmpjes en verhalen, onder het volk levend, opgetekend, in deze tijd waarin er eigenlijk geen volksverhaal, geen volkspoëzie meer zou zijn. Enthousiast is dit boek, geschreven door iemand die belangrijke vondsten heeft gedaan en van pure verrukking wel eens aan de haal is gegaan. De betekenis van de litteratuur in de Middeleeuwen, Renaissance en Pruikentijd voor het volk wordt b.v. in enkele woorden afgedaan. Maar wat weten we er eigenlijk van hoe men in die tijd reageerde op de ‘litteratuur’? Naar de betekenis van de Warenar voor het volk kunnen we slechts gissen. Hoe vaak het werd gespeeld, hoeveel publiek het trok, hoe vaak en hard er werd gelachen: we weten er weinig of niets van, wij die waarschijnlijk zelfs de taal ervan maar zeer ten dele begrijpen. Om hierover uitspraken te doen is grondige studie en grote voorzichtigheid vereist. Misschien dat de schrijver met het klimmen der jaren beide zal verwerven: onze volkskunde en onze litteratuur-studie zullen er wel bij varen. En zo is hij wel eens vaker enigszins vluchtig en hij draaft wat door, maar dat doet aan de waarde van zijn vondsten niets af en de strekking van het boek is er niet minder juist om. Velen zullen wellicht moeite hebben degelijke wetenschappelijkheid te herkennen in een boek dat zo populair, zo levendig, zo weinig saai, soms zelfs zo ongekuist openhartig is geschreven. De kloof tussen wetenschap en volk is immers vaak niet minder groot dan die tussen volk en litteratuur. Door de veelzijdige inhoud, de dikwijls beknopte citaten, die een grote kennis bij de lezer veronderstellen, kan dit boek echter geen volksboek zijn, maar wie op deze wijze schrijft toont in ieder geval begrip voor de behoeften en verlangens van het volk op litterair gebied. ‘Het is onvoldoende te weten wat de massa leest, nadat ze bepreekt is, men moet nagaan, wat ze uit zichzelf kiest. Alleen dan kan men het juiste begrip verwerven en misschien met z'n allen cultureel een stap naar voren doen’ (blz. 137). Jo Daan. |
|